ECLI:NL:GHARL:2020:4578

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.252.234/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de ontbinding van een koopovereenkomst en de geldigheid van handtekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de verkoper van een woning de koopovereenkomst heeft ontbonden en een boete vordert wegens tekortkoming van de koper. De koper, [appellant], stelt dat zijn handtekening onder het contract door zijn broer is gezet, waardoor niet voldaan zou zijn aan de schriftelijkheidseis van artikel 7:2 BW. Het hof oordeelt dat de verkoper zich niet met succes kan beroepen op de vervalsing van de handtekening, omdat deze niet aan de koper toerekenbaar is. Het hof geeft de verkoper de gelegenheid om te bewijzen dat de handtekening daadwerkelijk van de koper afkomstig is. De zaak is complex door de betrokkenheid van familieleden en de rol van de makelaar. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven van de appellant besproken, waarbij het hof concludeert dat de appellant zich op het schriftelijkheidsvereiste kan beroepen. De verkoper moet nu bewijs leveren van de authenticiteit van de handtekening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.252.234/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 181185)
arrest van 16 juni 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Welvering, kantoorhoudend te Leek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.K. Torn, kantoorhoudend te Amsterdam.
Het hof neemt het arrest van 16 juli 2019 hier over.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie zou op 19 juni 2020 plaatsvinden. Vanwege de gevolgen van het coronavirus is de comparitie, in overleg met partijen, niet doorgegaan. Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen op het ten behoeve van de comparitie overgelegde procesdossier.
1.2
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord enige nieuwe producties overgelegd. [appellant] zou bij gelegenheid van de comparitie op die producties hebben kunnen reageren. Hij heeft, toen in overleg met partijen besloten werd dat de comparitie niet zou doorgaan, niet verzocht bij akte op de producties te mogen reageren.
1.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep komt erop neer dat het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2018 wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
2. Waar gaat het om?
2.1
[geïntimeerde] stelt dat hij een koopovereenkomst met [appellant] en diens moeder heeft gesloten, waarbij hij de woning van zijn vader voor een koopprijs van € 270.000,- aan [appellant] en diens moeder heeft verkocht. Omdat [appellant] en diens moeder niet hebben meegewerkt aan de levering van de woning en de koopprijs niet hebben betaald, heeft [geïntimeerde] de koopovereenkomst ontbonden. Hij vordert de contractuele boete.
2.2
Volgens [appellant] is geen (rechtsgeldige) koopovereenkomst met hem tot stand gekomen. [appellant] wijst erop dat de makelaar van [geïntimeerde] niet met hem, maar met zijn broer, heeft onderhandeld. Het koopcontract is ook niet door hem maar door zijn broer ondertekend.
2.3
Anders dan de rechtbank, oordeelt het hof dat wel van belang is of [appellant] het contract zelf heeft ondertekend. Als niet [appellant] maar diens broer het contract heeft ondertekend, is niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 BW. Er is in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat [appellant] zich er, in uitzondering op de hoofdregel, tegen [geïntimeerde] niet op kan beroepen dat de handtekening niet door hem is geplaatst. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook in de gelegenheid stellen te bewijzen dat de handtekening onder het contract wel van [appellant] afkomstig is.

3.Vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
[C] (hierna: [C] ) was in 2017 eigenaar van de woning aan de [a-straat ] 25 te [A] (hierna: de woning).
3.3
[geïntimeerde] , een zoon van [C] , heeft van [C] een volmacht gekregen
op basis waarvan hij onder meer bevoegd is om de woning te verkopen en de eigendom daarvan over te dragen.
3.4
[D] (hierna: [D] ) is de moeder van [appellant] en van [E] . In 2017 woonden [appellant] en zijn gezin met [D] aan de [a-straat ] 3 te [A] .
3.5
[D] heeft op enig moment het plan opgevat een woning te kopen voor [appellant] .
3.6
[geïntimeerde] heeft de woning via NVM-makelaar [F] (hierna: de makelaar)
te koop aangeboden.
3.7
Op 19 juni en op 23 juni 2017 heeft [D] de woning in aanwezigheid van de
makelaar bezichtigd. Bij de tweede bezichtiging is ook [E] aanwezig geweest.
3.8
Voorafgaand aan de bezichtiging van 23 juni 2017 heeft [appellant] aan de voorzijde
van de woning kennisgemaakt met de makelaar. Partijen zijn het er niet over eens of [appellant] de woning toen ook (kort) bezichtigd heeft, volgens [geïntimeerde] wel, volgens [appellant] niet.
3.9
Op 23 juni 2017 zijn de makelaar en [D] en [E] het eens geworden over een koopprijs van € 270.000,-.
3.1
Op 26 juni 2017 heeft de makelaar [E] verzocht om de personalia van
de koper van de woning aan hem toe te sturen. [E] Yurtmaz heeft daarop de personalia
van [D] en [appellant] aan de makelaar toegezonden, waarna de makelaar hem op
3 juli 2017 per e-mail een concept van het koopcontract voor de woning heeft gestuurd.
3.11
Op 17 juli 2017 heeft de makelaar per e-mail aan [E] laten weten:
"
Ik heb de getekende koopakte van de verkoper ontvangen. Deze doe ik vandaag in de
brievenbus aan de [a-straat ] 3 met het verzoek alles te laten ondertekenen en de akte
dan weer zsm bij mij af te geven danwel dat ik hem weer kom ophalen. (...)"
3.12
Op 20 juli 2017 heeft de makelaar, na overleg per e-mail met [E] , het ondertekende en geparafeerde schriftelijke koopcontract opgehaald op een door [E] opgegeven adres in [A] .
3.13
Het koopcontract vermeldt dat [C] de woning verkoopt aan [D] en
[appellant] tegen een koopsom van € 270.000,00 (aanhef en artikel 1). Bepaald wordt dat de
betaling van de koopsom plaatsvindt via de notaris bij het passeren van de akte van levering
(artikel 3). Verder wordt vermeld dat de akte van levering gepasseerd zal worden op
15 september 2017 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen (artikel 4.1) en dat (artikel 11 lid 2) - kort gezegd - na ontbinding van de overeenkomst op grond van een toerekenbare tekortkoming de nalatige partij (na ingebrekestelling) een boete van 10% van de koopsom verbeurt.
3.14
[geïntimeerde] heeft het koopcontract op 14 juli 2017 als gevolmachtigde voor [C] ondertekend. Verder is zowel bij de naam van [D] als bij de naam van [appellant] een
handtekening geplaatst. Vermeld wordt dat de overeenkomst op 17 juli 2017 door hen
is ondertekend. Onder de op de eerste bladzijde van het koopcontract vermelde personalia van partijen is per partij aangegeven "
legitimatie:".De ruimte daarachter is bij geen van de partijen ingevuld.
3.15
[appellant] heeft van de notaris het bericht ontvangen dat er een aanbetaling moest plaatsvinden en dat hij op 9 september 2017 bij de notaris werd verwacht. Naar aanleiding van dit bericht van de notaris heeft [appellant] de makelaar op 28 augustus 2017 het volgende bericht gestuurd:
"Ik wilde u mededelen dat ik post heb ontvangen van de notaris waarop staat dat wij op 9 september afspraak hebben. Mijn moeder is op dit moment in het buitenland en ik ga deze week ook weg. Ik wilde vragen of wij de afspraak kunnen verschuiven naar een andere datum."
In reactie daarop heeft de makelaar op 28 augustus 2017 aan Emrah Yurkmaz laten weten dat het transport van de woning op 15 september 2017 zal plaatsvinden.
3.16
Omstreeks 13 september 2017 heeft de hypotheekadviseur van [appellant] , Akdag Advies, stukken opgevraagd bij de notaris. De notaris heeft die stukken op
13 september 2017 per e-mail naar Akdag Advies gezonden.
3.17
[D] en [appellant] zijn op 15 september 2017 niet bij de notaris verschenen voor de levering van de woning. De koopsom voor de woning is niet bij de notaris gestort.
3.18
[geïntimeerde] heeft [D] en [appellant] bij brief van 16 september 2017 namens [C]
in gebreke gesteld. [geïntimeerde] heeft hen daarbij gesommeerd om de verplichtingen uit de
koopovereenkomst uiterlijk binnen acht dagen alsnog na te komen.
3.19
In reactie op deze ingebrekestelling heeft [appellant] op 16 september 2017 per
e-mail aan [geïntimeerde] geschreven:
"
Meerdere malen heb ik geprobeerd om in contact te komen met u, maar helaas stemde de
makelaar (de heer [F] ) hier niet mee in. Er is een contract opgesteld en deze is digitaal
verzonden naar het emailadres van mijn broer [E] . Hier kwam ik pas veel later
achter.Ten eerste wil ik graag mededelen, dat zowel mijn boekhouder als mijn hypotheekadviseur
in augustus op vakantie waren. Eind augustus ben ik voor een dringende zaak naar Turkije
gegaan. Dus we hadden elkaar net misgelopen. Op 7 september was ik terug in Nederland,
op dat moment was mijn hypotheekadviseur inmiddels ook weer terug van vakantie. Mijn
hypotheekadviseur heeft zijn werk afgerond en mij meegedeeld dat ik € 260.000,-
hypotheek kan opnemen. Ik heb van hem begrepen dat dit 4 tot 6 weken kan duren, maar dit
kan ook eerder zijn.
Ten tweede wil ik u mededelen dat de makelaar, aldus de heer [F] , zijn
werkzaamheden niet rechtsgeldig heeft uitgevoerd. Hij behoorde mij uit te nodigen om
kennis te maken en mij te identificeren. Echter, dit heeft hij nagelaten. Twee dagen voordat
de overdracht zou plaatsvinden, krijg ik tot mijn grote verbijstering van meneer [F] te
horen dat ik een bedrag van € 27.000,- zou moet overmaken om u in vertrouwen te kunnen
stellen. Sterker nog, is mij door meneer [F] verteld dat de overdracht op 15 Oktober
zou kunnen plaatsvinden. (...)
Hij heeft diverse afspraken met mij gemaakt die hij dus niet is nagekomen. Hij is niet
eenduidig en duidelijk geweest over de afspraken die wij hebben gemaakt. Hij heeft
bijvoorbeeld ook een toezegging gedaan waarin hij aangaf dat u er niet moeilijk over zou
doen als wij de procedure met betrekking tot de overdracht van de woning zouden
uitstellen. Al met al wil ik u graag benadrukken dat ik ineenkeer met een verrassing ben komen te staan. Ik hoop dat u dit van mijn kant zou kunnen begrijpen, want de manier waarop de heer [F] heeft gehandeld is onjuist. Ik ben van mening dat we om deze redenen beter met elkaar aan tafel kunnen zitten (zonder een tussenpersoon), zodat we de misvattingen en onduidelijkheden kunnen bespreken en recht kunnen trekken. Hierbij wil ik u nogmaals zeggen, dat de handelswijze van de heer [F] verkeerd is. Ik hoor graag van u.
Ik wil graag uw woning kopen en ben bereid om dit met u uit te praten.”
3.2
In reactie op deze e-mail van [appellant] heeft [geïntimeerde] op 19 september 2017 per
e-mail aan [appellant] bericht:
"Anders dan jij in je mail schrijft, hebben we indertijd heel duidelijke afspraken met
elkaar gemaakt. Deze afspraken staan in het koopcontract, dat zowel door jou als je moeder
ondertekend is. Ik heb nog even navraag gedaan bij [F] , maar ook hij liet mij
weten dat hij jou altijd verteld heeft dat het contract moet worden nagekomen."
.
3.21
Op 2 oktober 2017 heeft Akdag Advies namens [appellant] aan de door [geïntimeerde]
ingeschakelde jurist van DAS Rechtsbijstand (hierna: DAS) het volgende bericht gestuurd:
"
Inzake bovengenoemd dossier willen wij u meedelen dat de "getekende koopakte" niet
door de koper is getekend maar door de broer van hem.
Mijn cliënt de heer [appellant] heeft zijn hypotheek bijna rond en heeft een
koopakte nodig alleen op zijn naam. Deze moet getekend naar de bank waarna de bank, na
beoordeling, het dossier zal doorsturen naar de Notaris.
Gaat u ermee akkoord dat wij een nieuwe [koopakte] laten opmaken bij de notaris?"
3.22
In een brief van 8 oktober 2017 heeft DAS aan Akdag Advies geschreven dat [geïntimeerde] vasthoudt aan nakoming van het bepaalde in de koopovereenkomst.
3.23
Op 18 oktober 2017 heeft de advocaat van [appellant] per e-mail aan DAS
meegedeeld dat het koopcontract niet door [appellant] en [D] ondertekend is en dat de
overeenkomst om die reden niet rechtsgeldig is.
3.24
In een brief van 26 maart 2018 aan [D] en [appellant] heeft [geïntimeerde] namens [C] geschreven dat deze de koopovereenkomst ontbindt.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft na wijziging van eis - voor zover van belang - gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de koopovereenkomst tussen partijen buitengerechtelijk is ontbonden en [D] en [appellant] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag van
€ 27.000,- (de contractuele boete), te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
4.2
Tegen [D] is verstek verleend, [appellant] heeft verweer gevoerd. De kern van zijn verweer is dat niet hijzelf maar [E] de akte heeft ondertekend. Daardoor is ten opzichte van hem niet voldaan aan de schriftelijkheidseis van artikel 7:2 BW - er is geen door hem ondertekende akte -, waardoor geen afdwingbare koopovereenkomst tussen hem en [C] tot stand is gekomen.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en het verweer van [appellant] dus verworpen. Volgens de rechtbank kan in het midden blijven of [appellant] zelf de akte ondertekend heeft, omdat ook indien [E] de handtekening van [appellant] vervalst heeft in dit geval aan [appellant] valt toe te rekenen dat [geïntimeerde] de geplaatste handtekening voor echt heeft gehouden en ook redelijkerwijs voor echt mocht houden.

5.De grieven

5.1
Het hof heeft in paragraaf 3 van dit arrest de feiten vastgesteld en daarbij rekening gehouden met wat [appellant] in de
grieven I en IIover de feitenvaststelling door de rechtbank heeft aangevoerd. Bij een afzonderlijke bespreking van deze grieven heeft [appellant] om die reden geen belang meer.
5.2
Met
grief IIIbestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] de handtekening van [appellant] voor echt hield en redelijkerwijs voor echt mocht houden. De grief faalt.
De makelaar van [geïntimeerde] heeft over het aangaan van de koopovereenkomst onderhandeld met [D] en met [E] , die door [D] - zoals [geïntimeerde] onvoldoende bestreden door [appellant] heeft gesteld - was aangewezen als degene die de zaken verder zou afhandelen. De makelaar heeft het contract vervolgens, in overleg met [E] , ter ondertekening afgeleverd in de brievenbus van het woonadres van [appellant] en [D] , degenen die het contract dienden te ondertekenen, waarna het ondertekende contract door de makelaar is opgehaald bij een door [E] opgegeven adres.
Onder deze omstandigheden, waarin het contract in overleg met een door een van de kopers aangewezen contactpersoon, die bovendien de broer is van de andere koper, is afgegeven op het woonadres van beide kopers en voorzien van handtekeningen is opgehaald bij een door de contactpersoon aangewezen adres, is voldoende aannemelijk dat de verkoper ervan uitgaat dat de handtekeningen zijn gezet door de kopers en deze ook redelijkerwijs voor echt mag houden. In dit verband overweegt het hof dat gesteld noch gebleken is dat de handtekeningen zelf een aanwijzing bevatten voor de gedachte dat deze zijn vervalst. Maar dat betekent nog niet, en zeker niet zonder meer, dat [geïntimeerde] zich er jegens [appellant] ook met succes op kan beroepen dat hij de handtekening voor echt heeft gehouden. De vraag of [geïntimeerde] zich daar met succes op kan beroepen, wordt hierna besproken.
5.3
De
grieven IV en Vbetreffen de kern van het geschil. Met deze grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan [appellant] moet worden toegerekend dat [geïntimeerde] de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijs voor echt mocht houden en dat het beroep van [appellant] op het niet voldaan zijn aan het in artikel 7:2 BW neergelegde schriftelijkheidsvereiste daarom faalt. De grieven hangen met elkaar samen. Het hof zal ze daarom tezamen bespreken.
5.4
Volgens [appellant] heeft niet hijzelf, maar [E] het koopcontract ondertekend bij zijn, [appellant] ’, naam en daardoor de suggestie gewekt dat [appellant] het contract had ondertekend. Er is dan ook sprake van een valse handtekening, waardoor niet is voldaan aan het vereiste van artikel 7:2 BW.
5.5
Voor een rechtsgeldige koopovereenkomst betreffende een woning waarbij de koper een natuurlijke persoon is, is gelet op het bepaalde in artikel 7:2 BW niet alleen vereist dat overeenstemming is bereikt over de essentialia van de koopovereenkomst, maar ook dat de koopovereenkomst is vastgelegd in een
door partijenondertekend contract. Gesteld noch gebleken is dat [E] bevoegd was om namens [appellant] te tekenen; in het koopcontract wordt [E] ook niet vermeld als ondertekenaar van het contract (namens [appellant] ). Indien de koper het contract niet zelf heeft ondertekend, maar zijn handtekening door een ander is geplaatst, is niet aan het schriftelijkheidsvereiste voldaan.
5.6
De rechtbank heeft overwogen dat dit anders is wanneer aan degene wiens handtekening is vervalst valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijs mocht houden. De rechtbank heeft in dat verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 7 februari 1992, NJ 1992/809. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen:
“Wanneer iemand door valselijk de handtekening van een ander te plaatsen iets voor die ander verklaart, kan deze ander zich in het algemeen tegen degene tot wie de verklaring is gericht, erop beroepen dat de handtekening en daarmede de verklaring niet van hem afkomstig is, ook wanneer degene tot wie de verklaring was gericht, heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de handtekening echt was.
Uit het beginsel dat ten grondslag ligt aan de art. 3:35, 3:36 en 3:61 BW, in samenhang met art. 6:147, vloeit evenwel voort (…) dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Deze omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij tot de slotsom nopen dat aan degene wiens handtekening is vervalst, valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Dit zal bijv. het geval zijn wanneer degene wiens handtekening is vervalst, ofschoon hij de onbetrouwbaarheid van degene die zijn handtekening heeft vervalst, kende of behoorde te kennen, eraan heeft meegewerkt of zonder voorzorgsmaatregelen te treffen heeft toegelaten dat deze de mogelijkheid kreeg door het vervalsen van zijn handtekening jegens de wederpartij de schijn te wekken dat het een door hem ondertekende verklaring betrof.”
5.7
[appellant] stelt, naar het hof uit de grieven opmaakt, niet ter discussie dat degene wiens handtekening is vervalst zich daarop niet kan beroepen, wanneer sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat zij tot de conclusie dwingen dat het aan degene wiens handtekening is vervalst valt toe te rekenen dat de wederpartij voor echt heeft gehouden en redelijkerwijs mocht houden. Hij betoogt echter, zo begrijpt het hof, dat deze omstandigheden zich hier niet voordoen, en dat dus geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld door de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest.
5.8
De hoofdregel is dat degene wiens handtekening is vervalst, zich jegens degene tot wie de handtekening is gericht erop kan beroepen dat zijn handtekening is vervalst, ook wanneer die laatste ervan uitging, en mocht uitgaan, dat de handtekening echt was. Dat is alleen anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden, die tot de conclusie dwingen dat het aan degene wiens handtekening vervalst is valt toe te rekenen dat de wederpartij zijn handtekening voor echt heeft gehouden. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze bijzondere omstandigheden rusten op de wederpartij, in dit geval dus op [geïntimeerde] .
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] het bestaan van deze bijzondere omstandigheden onvoldoende onderbouwd. Bij dit oordeel is het volgende van belang.
5.9
Allereerst heeft de door [geïntimeerde] ingeschakelde makelaar de mogelijkheid niet benut om te verifiëren of de op het contract geplaatste handtekening inderdaad van [appellant] afkomstig was. Hij had dat vrij eenvoudig kunnen doen door [appellant] te vragen zich op zijn kantoor te melden, zich te legitimeren en dan zijn handtekening te plaatsen, of door, wanneer [appellant] niet op zijn kantoor zou tekenen, op zijn minst om een kopie van het legitimatiebewijs van [appellant] te vragen. Het door de makelaar opgestelde (model-)contract voorziet ook in een legitimatie door de verkoper en de koper(s). Wie nalaat een dergelijke eenvoudig te realiseren waarborg te treffen (of, zoals hier, door zijn makelaar te laten treffen), zal zich er niet snel jegens degene wiens handtekening is vervalst op kunnen beroepen dat hij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijs voor echt mocht houden.
5.1
Bovendien volgt uit de stellingen van [geïntimeerde] niet dat in de periode tot aan de ondertekening van het contract sprake is geweest van handelingen van [appellant] zelf of van omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen, die rechtvaardigen dat aan [appellant] moet worden toegerekend dat zijn handtekening is vervalst. [appellant] heeft de makelaar slechts kort gesproken en heeft, ook indien de stellingen van [geïntimeerde] op dit punt gevolgd worden, de woning slechts heel kort bezichtigd, maar hij is niet betrokken geweest bij de onderhandelingen over de koopovereenkomst betreffende de woning - die zijn, ook volgens [geïntimeerde] , gevoerd nadat [appellant] was vertrokken en zijn broer was gearriveerd - en hij heeft de makelaar van [geïntimeerde] ook niet, laat staan formeel, laten weten dat zijn broer en/of moeder hem kon(den) vertegenwoordigen.
5.11
Uit wat [geïntimeerde] heeft aangevoerd, volgt niet dat [appellant] er rekening mee moest houden dat zijn broer [E] zijn handtekening zou vervalsen. Het feit dat [E] klaarblijkelijk kon beschikken over een in de brievenbus van [appellant] gedeponeerd poststuk is, anders dan [geïntimeerde] meent, daarvoor onvoldoende. De woning van [appellant] werd niet alleen bewoond door [appellant] en zijn gezin, maar ook door [D] . Het was daarom ook de brievenbus van [D] , waarin de makelaar van [geïntimeerde] het contract deponeerde. En [D] was, anders dan [appellant] , wel betrokken geweest bij de onderhandelingen over de koopovereenkomst. Dat een in de brievenbus van [appellant] en [D] gedeponeerd contract in handen is gekomen van [E] ligt dan ook niet per definitie (enkel) in de risicosfeer van [appellant] . Los daarvan heeft [appellant] , niet (gemotiveerd) bestreden door [geïntimeerde] , aangevoerd dat hij en [D] in het buitenland verbleven toen het contract door de makelaar van [geïntimeerde] in de brievenbus van hun woning werd gedeponeerd. Kennelijk was het voor [E] mogelijk om bij afwezigheid van [appellant] en [D] post uit de brievenbus te halen, die volgens [geïntimeerde] aan de buitenzijde van hun woning is aangebracht. Het is niet ongebruikelijk dat buren, bekenden of familieleden van personen die in het buitenland verblijven tijdens het verblijf de post verzorgen. Wie zijn post door een familielid laat verzorgen, hoeft er - behoudens bijzondere omstandigheden, die hier gesteld noch gebleken zijn - geen rekening mee te houden dat degene die zijn post verzorgt zijn handtekening zal vervalsen op per post toegestuurde contracten. Het hof laat dan nog daar dat niet vaststaat dat [appellant] wist of er rekening mee moest houden dat hij tijdens zijn afwezigheid een koopcontract ter ondertekening toegestuurd zou krijgen.
5.12
Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat [appellant] nadat hij werd uitgenodigd om mee te werken aan de levering van de woning zich er pas na enkele weken op heeft beroepen dat hij het koopcontract niet had ondertekend. Naar het oordeel van het hof is dat onvoldoende reden voor de conclusie dat [appellant] zich er toch niet op kan beroepen dat zijn handtekening is vervalst, hoewel in de periode tot aan de ondertekening van het contract geen sprake is geweest van handelingen van [appellant] zelf, of van omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen, die rechtvaardigen dat aan [appellant] moet worden toegerekend dat zijn handtekening is vervalst. In dit verband is van belang dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] vóór 13 september 2017 (vgl. rov. 3.16) kennis heeft genomen van het koopcontract met daarop de bij zijn naam gezette handtekening. Dat de notaris [appellant] al in augustus 2017 had uitgenodigd voor de levering van de woning, betekent niet dat [appellant] toen al bekend was met het bestaan van een koopcontract dat door hem zou zijn ondertekend. Op
16 september 2017 (vgl. rov. 3.19) heeft hij vervolgens impliciet - door te wijzen op het achterwege blijven van een identificatie - en op 2 oktober 2017 (vgl. rov. 3.21) expliciet gewezen op het feit dat hij het contract niet zelf had ondertekend. Het hof acht aannemelijk dat [appellant] , mede gezien de familieverhoudingen - zijn moeder en broer waren wel bij de onderhandelingen betrokken en zijn broer had een rol gespeeld bij de verzochte ondertekening van het contract -, de zaak niet op de spits wilde drijven en eerst heeft geprobeerd de woning alsnog af te nemen. Dat verklaart ook zijn wat omfloerste reactie op 16 september 2017 en de duidelijke reactie op 2 oktober 2017, toen [geïntimeerde] hem niet meer ruimte wilde geven om de zaak op te lossen.
Het aldus verklaarbare handelen van [appellant] na de ondertekening van het koopcontract is dan ook, anders dan [geïntimeerde] meent, geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld die afwijking van de door de Hoge Raad genoemde hoofdregel rechtvaardigt.
5.13
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] zich op het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 BW heeft mogen beroepen. De grieven IV en V slagen dan ook.
5.14
Met
grief VIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. De grief slaagt indien niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste. Dat daaraan niet is voldaan, staat niet vast. [geïntimeerde] , op wie op dit punt stelplicht en bewijslast rusten, heeft gesteld dat [appellant] het koopcontract wel heeft ondertekend en heeft ook - in de dagvaarding in eerste aanleg, waarnaar hij in de memorie van antwoord heeft verwezen - bewijs door getuigen aangeboden van deze stelling. Het hof zal hem tot dat bewijs toelaten.

6.6. De beslissing

Het gerechtshof, voordat het verder beslist:
draagt [geïntimeerde] op te bewijzen dat de handtekening bij de naam van [appellant] onder het koopcontract betreffende de woning door [appellant] is geplaatst;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 30 juni 2020waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien deze opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.E.L. Fikkers en P.S. Bakker en is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2020 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.