ECLI:NL:GHARL:2020:4582

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.258.890
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vervangende toestemming tot erkenning, wijziging gezag en vaststelling omgangsregeling met focus op het belang van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van [verzoeker] tot vernietiging van de vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige], wijziging van het gezag en vaststelling van een omgangsregeling. Het hof heeft in zijn beslissing de belangen van het kind centraal gesteld. De verzoeker, [verzoeker], betwist de feiten zoals die in het rapport van de raad voor de kinderbescherming zijn opgenomen en stelt dat de moeder misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om toestemming te geven aan [verweerder] voor de erkenning van [de minderjarige]. De moeder en [verweerder] hebben deze stellingen gemotiveerd betwist en benadrukken dat de erkenning door [verweerder] in het belang van [de minderjarige] is, die opgroeit in een stabiele en liefdevolle omgeving.

Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeken van [verzoeker] onvoldoende onderbouwd zijn en dat de belangen van [de minderjarige] zwaarder wegen dan die van [verzoeker]. De bijzondere curator heeft geadviseerd om de erkenning door [verweerder] in stand te laten, omdat de gezinsrust anders verstoord zou worden, wat schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van [de minderjarige]. Het hof heeft ook overwogen dat [verzoeker] niet als juridische ouder kan worden aangemerkt en daarom niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot gezamenlijk gezag. Wat betreft de omgang heeft het hof geoordeeld dat er geen sprake is van (intended) family life tussen [verzoeker] en [de minderjarige], en heeft hij [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.

De beslissing van het hof is dat de verzoeken van [verzoeker] falen en dat de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland, voor zover deze betrekking heeft op gezamenlijk gezag en omgang, wordt vernietigd. Het hof bekrachtigt de beschikking voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.258.890
(zaaknummer rechtbank Gelderland 341127)
beschikking van 16 juni 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J.H.J. Joosten te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H.E. Janssen te Arnhem,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. M.H.E. Janssen te Arnhem.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
mr. [de bijzondere curator], in haar hoedanigheid van bijzondere curator,
kantoorhoudende te [A] ,
verder te noemen: de bijzondere curator.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 26 september 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum (verder: ‘de tussenbeschikking’).
1.2
In de tussenbeschikking heeft het hof aan de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) verzocht om met alle betrokkenen in gesprek te gaan, waarbij de raad aandacht zal besteden aan de verschillende rollen, verhoudingen en belangen en het hof zal adviseren over de erkenning, het gezag en de omgang.
1.3
De raad heeft het onderzoek uitgevoerd en heeft zijn bevindingen vermeld in het rapport van 18 maart 2020.
1.4
In verband met (het beleid ten aanzien van) het coronavirus heeft de geplande mondelinge behandeling op 2 april 2020 niet plaatsgevonden. Ingevolge artikel 7 van de tijdelijke regeling Corona f&j hoven zal het hof de zaak zonder nadere mondelinge behandeling afdoen, nu alle partijen hiermee hebben ingestemd.
1.5
Het verdere verloop blijkt uit:
  • een rapport van de raad van 18 maart 2020, ingekomen op 19 maart 2020;
  • een journaalbericht van mr. Janssen van 24 maart 2020;
  • een journaalbericht van mr. Joosten van 30 maart 2020;
  • een journaalbericht van mr. Farkas-Tromp van 14 april 2020;
  • een journaalbericht van mr. Janssen van 30 april 2020 met spreekaantekeningen en een reactie op de spreekaantekeningen van mr. Joosten;
  • een journaalbericht van mr. Joosten van 30 april 2020 met pleitaantekeningen en een reactie op de spreekaantekeningen van mr. Janssen;
  • een journaalbericht van mr. Farkas-Tromp van 1 mei 2020 met een brief van mr. Farkas-Tromp van die datum.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Het hof zal allereerst ingaan op het verzoek van [verzoeker] betreffende de vernietiging van de vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] . Vervolgens zal het hof de verzoeken tot wijziging van het gezag en vaststelling van een omgangsregeling beoordelen.
erkenning van [de minderjarige]
2.3
[verzoeker] stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de raad, evenals de bijzondere curator in eerste instantie, het belang van [de minderjarige] volledig vereenzelvigt met de opinie van de moeder en meer specifiek die van [verweerder] . [verzoeker] betwist de feiten zoals die in het raadsrapport zijn opgenomen. [verzoeker] bestrijdt de overweging van de rechtbank dat hij zich jegens de moeder niet kan beroepen op misbruik van bevoegdheid. Hij stelt dat de moeder aan [verweerder] toestemming heeft gegeven om [de minderjarige] te erkennen met het oogmerk de belangen van [verzoeker] te schaden. Subsidiair stelt [verzoeker] dat de moeder, in aanmerking genomen de belangen van [verzoeker] en gelet op haar wetenschap omtrent het vaderschap van [verzoeker] , niet tot het verlenen van toestemming aan [verweerder] had kunnen komen. [verzoeker] voert aan dat hij vóór de geboorte van [de minderjarige] contact heeft gehad met de moeder en dat zij samen nadrukkelijk hebben gesproken over de gezamenlijke opvoeding van hun kind. [verzoeker] betwist dat partijen nooit de intentie hebben gehad [de minderjarige] samen op te voeden. Hij verwacht dat de moeder en [verweerder] niet zullen meewerken aan statusvoorlichting aan [de minderjarige] op de wijze waarop de raad dat adviseert. Dit is volgens hem strijdig met het belang van [de minderjarige] .
2.4
De moeder en [verweerder] hebben de stellingen van [verzoeker] gemotiveerd betwist. De moeder heeft aangevoerd dat zij, toen zij omgang had met [verzoeker] , in gezinsverband leefde met [verweerder] en hun twee kinderen. Eind januari 2017 heeft zij ontdekt dat zij zwanger was. Zij erkent dat zij [verzoeker] heeft ingelicht over haar zwangerschap, maar betwist dat zij met [verzoeker] zou hebben besproken dat hij de verwekker was. Zij heeft nadien niet meer met [verzoeker] afgesproken. De moeder voert aan dat zij steeds in de veronderstelling heeft verkeerd dat [verweerder] de vader was van [de minderjarige] en niet [verzoeker] . Pas ná de geboorte van [de minderjarige] (en dus na de erkenning van [de minderjarige] door [verweerder] ) rees bij de moeder het vermoeden dat mogelijk [verzoeker] de verwekker was. De moeder erkent dat [verzoeker] de verwekker is van [de minderjarige] .
2.5
De bijzondere curator schetst in haar brief van 27 augustus 2019 dat door de vernietiging van de erkenning en de stappen en/of procedures die daarop volgen, de gezinsrust lange tijd verstoord zal blijven, waardoor de evenwichtige sociaalpsychologische ontwikkeling van [de minderjarige] zal worden verstoord, evenals de ongestoorde verhouding tussen de moeder en [de minderjarige] enerzijds en [de minderjarige] en [verweerder] anderzijds. De bijzondere curator handhaaft haar adviezen, zoals deze door haar in eerste aanleg zijn gegeven. Zij adviseert de erkenning door [verweerder] in stand te laten. Zij acht het in het belang van [de minderjarige] dat de moeder en [verweerder] zich laten adviseren door het wijkteam over de wijze waarop zij [de minderjarige] gaan informeren dat [verzoeker] haar biologische vader is en dat zij deze adviezen opvolgen. Verder vindt de bijzondere curator het in het belang van [de minderjarige] dat [verzoeker] zich aan de adviezen van de raad houdt.
2.6
De raad heeft in zijn rapport van 18 maart 2020 geadviseerd het verzoek van [verzoeker] tot vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige [de minderjarige] af te wijzen en de erkenning en het gezag van [verweerder] in stand te laten. De raad schat in dat de opvoedsituatie van [de minderjarige] onder druk staat, nu is gebleken dat [verzoeker] de biologische vader van [de minderjarige] is, en niet [verweerder] . [verweerder] beschouwt [de minderjarige] als zijn eigen dochter en heeft samen met de moeder het gezag over [de minderjarige] en voedt haar samen met de moeder op. Voor [de minderjarige] is belangrijk dat zij opgroeit op een stabiele en spanningsvrije plek waar er onvoorwaardelijk van haar wordt gehouden.
2.7
Naar het oordeel van het hof heeft [verzoeker] zijn stellingen betreffende misbruik door de moeder van haar bevoegdheid om [verweerder] toestemming te geven tot erkenning en het oogmerk van de moeder de belangen van [verzoeker] te schaden, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de moeder onvoldoende onderbouwd.
Verder verwijst het hof naar de eerste overweging 5.5 van de tussenbeschikking op bladzijde 3 en 4 van die beschikking. Het hof is op dezelfde gronden als de rechtbank (die het hof na eigen onderzoek tot de zijne maakt) van oordeel – in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van [verzoeker] bij erkenning en de daar tegenoverstaande belangen van de moeder – telkens in verband met de belangen van [de minderjarige]
dat de moeder in redelijkheid [verweerder] toestemming heeft kunnen gegeven tot erkenning van [de minderjarige] . Het hof neemt daarbij nog in aanmerking – in verband met de belangen van [de minderjarige] – dat bij een verzoek voor vervangende toestemming de rechter op grond van artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet beoordelen of de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] worden geschaad, of dat een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] in het gedrang komt. [de minderjarige] groeit op met haar halfbroer en –zus en maakt deel uit van het gezin van de moeder en [verweerder] . Zij wordt vanaf haar geboorte verzorgd door de moeder en [verweerder] en zit midden in het hechtingsproces. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed en gaat naar het kinderdagverblijf. Zowel de raad als de bijzondere curator signaleren dat de gezinssituatie bij de moeder en [verweerder] onder druk staat, nu is gebleken dat [verzoeker] de biologische vader is van [de minderjarige] in plaats van [verweerder] . De bijzondere curator concludeert dat erkenning door [verzoeker] voor hem niet alleen het vastleggen van zijn vaderschap is, maar ook een opstap voor eventueel door hem te nemen vervolgacties. Hierdoor blijft er veel spanning in het gezin. Alhoewel [verzoeker] in zijn spreekaantekeningen meldt dat voor hem de omgang het belangrijkste is en niet de erkenning en het gezamenlijke gezag, handhaaft hij zijn verzoeken in hoger beroep tot vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] en om gezamenlijk met de moeder te worden belast met het gezag over [de minderjarige] . Hierdoor blijft de gezinsrust verstoord. Anders dan [verzoeker] aanvoert, is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] , waaronder haar belang bij rust en een ongestoorde sociaal emotionele ontwikkeling in het gezin van de moeder en [verweerder] , zwaarder weegt dan het belang om haar biologische vader te zien en te leren kennen en het belang van [verzoeker] om [de minderjarige] als zijn dochter te erkennen. Het hof neemt verder in aanmerking dat de moeder en [verweerder] , overeenkomstig hun toezegging, het advies van de raad en de bijzondere curator om hulpverlening in te schakelen - onder andere - bij de statusvoorlichting aan [de minderjarige] zullen opvolgen.
Op grond van het bovenstaande zal het hof het de verzoeken van [verzoeker] voor zover die betrekking hebben op de erkenning van [de minderjarige] , afwijzen.
Gezag
2.8
Artikel 1:245 lid 3 BW bepaalt dat het ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk of door één ouder wordt uitgeoefend. Ingevolge artikel 1:198 BW lid 1 sub a BW en artikel 1:199 aanhef en sub c BW zijn de moeder en [verweerder] de juridische ouders van [de minderjarige] . Nu [verzoeker] niet een tot het gezag bevoegde ouder is als bedoeld in artikel 1:253c BW, heeft hij niet de mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot gezamenlijk gezag. Daarom zal het hof hem niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek tot gezamenlijk gezag.
Omgang
2.9
Alvorens het hof toekomt aan beoordeling van het verzoek van [verzoeker] tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] , dient het hof te onderzoeken of [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek tot omgang, nu hij geen juridische ouder is van [de minderjarige] .
2.1
[verzoeker] stelt dat sprake is geweest van omgang (en family life) tussen hem en [de minderjarige] , totdat [verweerder] daartegen bezwaar maakte. Zo er niet al sprake zou zijn van family life, is er volgens hem in elk geval sprake van ‘intended family life’. Hij stelt dat het ontbreken van ‘family life’ niet aan hem kan worden tegengeworpen, omdat de moeder en [verweerder] hem niet toelaten in het leven van [de minderjarige] . Het is zijn wens om er voor [de minderjarige] te zijn. [verzoeker] stelt dat hij enkele malen contact heeft gehad met [de minderjarige] en voert aan dat hij zal meewerken aan elke vorm van hulpverlening die [de minderjarige] helpt hem een plekje te geven in haar leven. [verzoeker] wil [de minderjarige] zijn ervaring met betrekking tot de confrontatie met de biologische vader besparen. Hij vindt vanuit het oogpunt van [de minderjarige] contact met haar (wellicht niet nu, maar zeker in de toekomst) van belang. Hij stelt verder dat niet is gebleken dat hij ongeschikt is als ouder of dat omgang met [de minderjarige] niet in het belang van [de minderjarige] is, zodat er geen gronden zijn om hem zijn recht op omgang te ontzeggen. Dat hij een strafrechtelijk verleden heeft maakt dat niet anders. Het is zowel in zijn belang als dat van [de minderjarige] dat er duidelijkheid komt over het tijdspad waarbinnen en de wijze waarop hij deel kan uitmaken van het leven van [de minderjarige] .
2.11
De moeder en [verweerder] betwisten dat sprake is geweest van (intended) family life. Het eerste contact tussen [de minderjarige] en [verzoeker] is ontstaan nadat [verweerder] contact had opgenomen met [verzoeker] in april 2018. [verzoeker] zelf heeft vóór die tijd (ook niet vóór de geboorte van [de minderjarige] ) geen contact gezocht met de moeder. Ook in het raadsrapport geeft [verzoeker] aan dat hij niet de intentie had met de moeder een relatie te hebben of een kind te krijgen. Hij heeft via appjes laten weten dat hij niet zit te wachten op het vaderschap.
De moeder en [verweerder] handhaven hun standpunt dat het verzoek van [verzoeker] tot omgang met [de minderjarige] moet worden afgewezen.
2.12
De raad vindt het belangrijk voor [de minderjarige] dat er eerst meer rust is binnen het gezin en dat er op (langere) termijn stappen gezet gaan worden in het contact tussen [de minderjarige] en [verzoeker] . [de minderjarige] weet nog niet dat [verzoeker] haar biologische vader is en de verstandhouding tussen [verzoeker] en de moeder en [verweerder] is verstoord. Daarnaast is een belemmerende factor dat [verzoeker] onvoldoende zijn rol ten aanzien van [de minderjarige] kan accepteren. Zo er omgang komt, dient die begeleid te worden opgestart. Een andere beperkende factor is de beperkte draagkracht van de relatie van de moeder en [verweerder] . De raad vindt het wenselijk om een overdracht te doen naar het wijkteam om de moeder en [verweerder] enerzijds (ook bij de statusvoorlichting aan [de minderjarige] , waarmee niet te lang moet worden gewacht) en [verzoeker] anderzijds te ondersteunen. De raad heeft geadviseerd om [verzoeker] het recht op omgang met [de minderjarige] te ontzeggen, omdat omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] .
2.13
Het hof overweegt dat hetgeen [verzoeker] heeft gesteld onvoldoende aanknopingspunten biedt om (intended) family life aan te nemen. Evenmin is sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verzoeker] en [de minderjarige] . Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de moeder de door [verzoeker] genoemde feiten voor zover die betrekking hebben op contacten tussen [verzoeker] en [de minderjarige] gemotiveerd heeft betwist en dat [verzoeker] daartegenover onvoldoende gesteld heeft terwijl dat wel van hem mocht worden verlangd. Het hof zal [verzoeker] daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van [verzoeker] . Anders dan de rechtbank zal het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoeken betreffende het gezag en omgang, zodat de bestreden beschikking in zoverre zal worden vernietigd. Het hof zal beslissen als hierna zal worden vermeld.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
18 januari 2019 voor zover dit het verzoek tot gezamenlijk gezag en omgang betreft
en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoeken tot gezamenlijk gezag en vaststelling van een omgangsregeling;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, voorzitter, A. Smeeïng-van Hees en
H. Phaff, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 16 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.