ECLI:NL:GHARL:2020:4606

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.271.458
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag vader in het belang van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind. De vader, vertegenwoordigd door mr. N. Rastegar, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 3 oktober 2019, waarin het gezamenlijk gezag werd beëindigd en het gezag werd toegewezen aan de moeder, vertegenwoordigd door mr. M.M.P. Gerrits. De ouders zijn de ouders van [de minderjarige], geboren in 2013. De rechtbank had geoordeeld dat de ouders niet in staat waren om met elkaar te communiceren, wat in het belang van het kind noodzakelijk was om rust en duidelijkheid te creëren. Het hof heeft deze gronden overgenomen en geconcludeerd dat wijziging van het gezag in eenhoofdig gezag van de moeder noodzakelijk is. De vader heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat het belang van [de minderjarige] het meest gediend is bij eenhoofdig gezag van de moeder. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.271.458
(zaaknummer rechtbank Gelderland 355901)
beschikking van 16 juni 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. N. Rastegar te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 3 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 30 december 2019;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Gerrits van 20 maart 2020 met productie en USB-stick met geluidsopnamen;
  • een brief van de GI van 23 maart 2020 waarin de GI te kennen geeft af te zien van het indienen van een verweerschrift;
  • een brief van mr. Rastegar van 9 april 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Gerrits van 8 april 2020;
  • een journaalbericht van mr. Rastegar van 10 april 2020;
  • een brief met bijlagen van de GI van 16 april 2020;
  • een journaalbericht van mr. Rastegar van 4 mei 2020 met spreekaantekeningen;
  • een journaalbericht van mr. Gerrits van 4 mei 2020 met spreekaantekeningen en een reactie op de spreekaantekeningen van mr. Rastegar.
2.2
In verband met (het beleid ten aanzien van) het coronavirus heeft het hof partijen aanbevolen te kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak, dus zonder een mondelinge behandeling. Bij voormelde journaalberichten van 8 en 10 april 2020 en brief van 16 april 2020 hebben de moeder, de vader en de GI daarmee ingestemd. Het hof heeft partijen en de raad voor de kinderbescherming in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken in het geding te brengen en spreekaantekeningen over te leggen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2013 te [A] . Op 14 juni 2013 is in het gezagsregister aangetekend dat de ouders gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uitoefenen.
3.2
Bij beschikking van 5 april 2017 is [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is vervolgens steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 27 januari 2020, tot 5 februari 2021.
3.3
Bij beschikking van 8 april 2019 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder met gezag voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 3 mei 2019 heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder met gezag tot uiterlijk 5 februari 2020.
3.4
Bij beschikking van 2 juli 2019 heeft de rechtbank – met wijziging van de beschikking van 4 augustus 2017 – de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] vastgesteld bij de moeder, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders geschorst en bepaald dat de vader met ingang van 5 augustus 2019 onder begeleiding van de GI contact heeft met [de minderjarige] gedurende minimaal twee uur per twee weken, waarbij voor verdere uitbreiding de aard, frequentie en duur van de contacten en de wijze van begeleiding wordt bepaald door de gezinsvoogd.
3.5
Bij beschikking van 12 augustus 2019 heeft de rechtbank de moeder bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervangende toestemming verleend tot inschrijving van [de minderjarige] op het (geheime) woonadres van de moeder, op een school en bij een huisarts in de directe woonomgeving van de moeder en voor een traject voor traumaverwerking.
3.6
Bij afzonderlijke beschikking van 12 augustus 2019 heeft de kinderrechter het verzoek van de vader tot vervanging van de gecertificeerde instelling afgewezen.
3.7
Bij beschikking van 16 maart 2020 – ná de bestreden beschikking – heeft de kinderrechter de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] gewijzigd, in die zin dat [de minderjarige] contact heeft met de vader zoals bepaald door de GI, waarbij de aard, frequentie, duur, wijze van begeleiding en alle andere randvoorwaarden worden bepaald door de GI zoals in de beschikking overwogen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigd en bepaald dat het gezag over [de minderjarige] voortaan wordt uitgeoefend door de moeder, het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de beëindiging van het gezag van de vader.
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de ouders beiden met het ouderlijk gezag zijn belast.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de grieven van de vader af te wijzen dan wel te verwerpen als onjuist en ongegrond en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met compensatie van de proceskosten tussen partijen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigd dient te worden. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat de ouders al geruime tijd niet in staat zijn om met elkaar te communiceren en dat deze situatie ondanks de inzet van hulpverlening niet is veranderd. Volgens de rechtbank is verder duidelijk geworden dat [de minderjarige] veel heeft meegemaakt en dat het in zijn belang is dat er rust en duidelijkheid komt. Het hof neemt deze gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Anders dan – kennelijk – de rechtbank, is het hof echter van oordeel dat hieruit volgt dat het gezamenlijk gezag op grond van het hiervoor onder b genoemde criterium dient te worden beëindigd; wijziging van het gezag in eenhoofdig gezag van de moeder is anderszins in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk.
5.3
Aan de gronden van de rechtbank voegt het hof nog het volgende toe.
Het gedrag van de vader lijkt voort te komen uit zijn wens om zijn rol als vader in het leven van [de minderjarige] – gelet op de gewijzigde omstandigheden – opnieuw vorm te geven en uit zijn angst [de minderjarige] te verliezen. Deze motivatie neemt echter niet weg dat naar het oordeel van het hof is gebleken dat de vader niet in staat is aan te sluiten bij hetgeen [de minderjarige] nodig heeft. De vader laat niet zien dat hij inzicht heeft in de gevolgen van zijn gedrag voor [de minderjarige] zelf en voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, die is uitgesproken om de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige] weg te nemen. De vader stelt zich op het standpunt dat de GI niet voortvarend genoeg handelt om naar de doelstellingen van de ondertoezichtstelling toe te werken en voert aan de hoop op een goede samenwerking met de GI te hebben laten varen. Hij toont daarmee geen inzicht in de vertragende werking van zijn wantrouwende en vijandige houding ten opzichte van de GI.
5.4
Het voorgaande maakt dat het belang van [de minderjarige] naar het oordeel van het hof het meest is gediend bij eenhoofdig gezag van de moeder. Dit oordeel wordt niet anders indien uit het door de vader overgelegde psychologisch rapport zou volgen – zoals de vader aanvoert – dat de vader geen gevaar voor [de minderjarige] is en geen onderliggende persoonlijkheidsstoornis heeft.

6.De slotsom

6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 3 oktober 2019;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A. Smeeïng-van Hees en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 16 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.