ECLI:NL:GHARL:2020:4694

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
19 juni 2020
Zaaknummer
19/00627
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel inzake een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag van € 62,70 opgelegd aan belanghebbende, die zijn parkeerkaartje niet op de juiste wijze zichtbaar achter de voorruit had geplaatst. Na bezwaar werd de aanslag vernietigd, maar de heffingsambtenaar weigerde de gemaakte kosten van bezwaar te vergoeden. De rechtbank verklaarde het verzet van belanghebbende gegrond en kende een proceskostenvergoeding toe, maar de heffingsambtenaar ging in hoger beroep.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht geen proceskostenvergoeding had verleend, omdat de herroeping van de aanslag niet te wijten was aan onrechtmatig handelen van de heffingsambtenaar. Het Hof concludeerde dat belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor het zichtbaar plaatsen van het parkeerkaartje en dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om naar het kaartje te zoeken. Het Hof verklaarde het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend voor de verzetsprocedure. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding vast op € 262,50 voor de kosten van rechtsbijstand in de verzetsprocedure en € 131,25 voor de kosten in hoger beroep, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 393,75. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht betreft, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummer 19/00627
uitspraakdatum: 16 juni 2020
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 mei 2019, nummer 17/2695, in het geding tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 62,70.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar bestreden aanslag vernietigd, maar niet de door belanghebbende gemaakte kosten van bezwaar vergoed.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 juli 2018 op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan.
1.5
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 10 mei 2019 het verzet gegrond verklaard,
het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd voor zover de heffingsambtenaar daarbij het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar heeft afgewezen, de heffingsambtenaar veroordeeld in de door belanghebbende in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.020 en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar beantwoord.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet binnen de daarvoor gestelde termijn aangegeven dat zij van dat recht gebruik willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft zijn auto geparkeerd in het ambtsgebied van de heffingsambtenaar op een plek waar parkeerbelasting is verschuldigd. Hij heeft de verschuldigde parkeerbelasting voldaan op aangifte door de inworp van een gepaste hoeveelheid muntgeld in een daartoe geplaatste parkeerautomaat. Hij heeft evenwel het uit de bedoelde automaat afkomstige parkeerkaartje niet op de voorgeschreven wijze zichtbaar achter de voorruit geplaatst. Het bedoelde kaartje is in de auto op de grond gevallen.
2.2
Een parkeercontroleur heeft daarop namens de heffingsambtenaar aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 62,70. Het aanslagbiljet is door belanghebbende niet op de voorruit van zijn auto aangetroffen. Hij heeft daarop het bedoelde parkeerkaartje thuis weggegooid. Toen hij per post het duplicaat van de naheffingsaanslag ontving, beschikte hij daarover derhalve niet meer.
2.3
Bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende na de toelichting van de gemachtigde tijdens de telefonische hoorzitting gegrond verklaard en de naheffingsaanslag herroepen, omdat hij het feit dat parkeerder de originele naheffingsaanslag parkeerbelasting niet heeft aangetroffen op de auto en dat parkeerder de parkeerbelasting wel heeft voldaan, aannemelijk achtte op basis van de geloofwaardige verklaring van de gemachtigde.
2.4
De heffingsambtenaar heeft evenwel niet de door belanghebbende gemaakte kosten van bezwaar vergoed.
2.5
De Rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat belanghebbende wel aanspraak kan maken op vergoeding van de door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten en heeft de heffingsambtenaar tevens veroordeeld in de kosten van de beroepsprocedure.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de door de Rechtbank toegekende (proces)kostenvergoeding terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toekenning van een hogere proceskostenvergoeding.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag eveneens ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Om redenen van proceseconomie behandelt het Hof eerst het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar.
4.2
De heffingsambtenaar heeft – kort gezegd - gesteld dat de herroeping van de bestreden naheffingsaanslag niet is geschied wegens een aan hem te wijten onrechtmatig handelen.
4.3
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.4
Zoals hiervoor – onder 2.1 tot en met 2.3 – is vastgesteld, heeft de heffingsambtenaar de bestreden naheffingsaanslag herroepen, omdat hij geloof hechtte aan de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende dat hij de belasting wel op aangifte heeft voldaan, hoewel hij het hiervoor bedoelde parkeerkaartje niet op de voorgeschreven wijze achter de voorruit van zijn auto heeft geplaatst. Dat is, naar het oordeel van het Hof, geen onrechtmatig handelen te wijten aan de heffingsambtenaar. Belanghebbende had er voor moeten zorgdragen dat het kaartje tijdens het parkeren zichtbaar op de voorgeschreven wijze achter de voorruit van de auto was geplaatst. De omstandigheid dat het kaartje op de grond gevallen is, komt voor zijn risico. Op (hulppersonen van) de heffingsambtenaar rust niet de onderzoeksplicht om naar een niet op de voorgeschreven wijze geplaatst parkeerkaartje te gaan zoeken.
4.5
Ook ten aanzien van de omstandigheid dat het originele aanslagbiljet niet op de auto is aangetroffen, is niet komen vast te staan dat dat te wijten was aan onrechtmatig gedrag van (een hulppersoon van) de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft zich bovendien coulant opgesteld door aan de telefonische verklaring van de gemachtigde ter zake de gevolgtrekking te verbinden dat het belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat hij het bedoelde parkeerkaartje heeft weggegooid. De heffingsambtenaar heeft daarop de bestreden naheffingsaanslag vernietigd.
4.6
Belanghebbendes stelling tenslotte dat hij genoodzaakt was een gemachtigde in te schakelen, nu hij geen origineel aanslagbiljet op zijn auto heeft aangetroffen en na de ontvangst van het duplicaataanslagbiljet geen geldig parkeerkaartje meer kon overleggen, maakt het hiervoor overwogene niet anders. Niet valt in te zien dat belanghebbende niet zelf telefonisch contact had kunnen opnemen met de heffingsambtenaar, nog daargelaten dat ook deze stelling niet wijst op verwijtbaar handelen van de heffingsambtenaar.
4.7
Ook overigens is verwijtbaar onrechtmatig handelen van de heffingsambtenaar gesteld noch gebleken.
4.8
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar terecht niet de kosten van het bezwaar aan belanghebbende heeft vergoed. Het incidentele hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank kan in zoverre niet in stand blijven. Dat betekent dat de oordelen van de Rechtbank over de kosten van bezwaar en de kosten van beroep en over de vergoeding van het griffierecht, in hoger beroep geen stand houden.
4.9
Het principale hoger beroep van belanghebbende behelst onder meer dat de Rechtbank heeft verzuimd een proceskostenvergoeding (op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht) vast te stellen ter zake van de verzetsprocedure, welke heeft geleid tot een gegrond verzet.
4.1
Als de rechtbank bij gegrondverklaring van het verzet in de uitspraak op dat verzet tevens beslist over de kosten van het verzet staat tegen die uitspraak geen rechtsmiddel open. Indien de rechtbank daarover pas beslist in haar uitspraak waarin na de gegrondverklaring van het verzet op het beroep wordt beslist, dan kan tegen die beslissing worden opgekomen door het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak. Zonder nadere voorziening zou dit tot gevolg hebben dat de keuze van de rechtbank om over de kosten van het verzet al dan niet te beslissen in de uitspraak op het verzet, een verschil in rechtsbescherming doet ontstaan met betrekking tot die beslissing. Om dit onwenselijke gevolg weg te nemen, moet in gevallen waarin de rechtbank het verzet gegrond verklaart en in diezelfde uitspraak beslist over de kosten van het verzet, die beslissing voor de toepassing van de regeling voor het hoger beroep worden geacht deel uit te maken van de uitspraak van de rechtbank waarin na het verzet op het beroep wordt beslist. Daardoor kan ook in die gevallen de beslissing over de kosten van het verzet ter discussie worden gesteld door hoger beroep tegen die uitspraak in te stellen (zie HR 15 maart 2019, nr. 17/05607, ECLI:NL:HR:2019:363).
4.11
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Ter zake van de gegrondverklaring van het verzet heeft de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak van de Rechtbank kan derhalve ook in zoverre niet in stand blijven. Het Hof zal doen, wat de Rechtbank behoorde te doen en een proceskostenvergoeding vaststellen ter zake van de verzetsprocedure. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 0,5 punt  € 525  factor 1 wegens het belang van de zaak = € 262,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.12
De overige hoger beroepsgronden van belanghebbende behoeven, gelet op het vorenoverwogene, geen behandeling meer.
SlotsomOp grond van het vorenstaande zijn zowel het principale hoger beroep van belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 punt (het indienen van het hogerberoepschrift) x € 525 x wegingsfactor 0,25 wegens het geringe belang van de zaak = € 131,25 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vermeerderd met de proceskosten van belanghebbende in verzet (zie hiervoor onder 4.11) van € 262,50, in totaal derhalve € 393,75.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het het door belanghebbende ingestelde beroep, de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht betreft,
– verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 393,75,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt van € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraakDe voorzitter,
mede te ondertekenen.
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 juni 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.