ECLI:NL:GHARL:2020:4706

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
200.272.985/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De positie van een niet met het ouderlijk gezag beklede ouder in een uithuisplaatsingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de man, als niet met het ouderlijk gezag beklede ouder, belanghebbende is in een procedure betreffende de uithuisplaatsing van zijn kind. De man, die de verwekker van het kind is, heeft niet erkend en is niet belast met het ouderlijk gezag. De moeder heeft verklaard dat de man de verwekker is, maar heeft niet meegewerkt aan een DNA-onderzoek. De kinderrechter had eerder de uithuisplaatsing van het kind goedgekeurd, maar de man was niet als belanghebbende aangemerkt in die procedure. Het hof heeft de grieven van de man in hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de man niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat er geen directe inmenging in zijn familie- en gezinsleven is. De beslissing over de uithuisplaatsing raakt de man niet rechtstreeks in zijn belangen, aangezien hij geen gezag heeft en er geen gezinsverband is. Het hof verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en wijst het verzoek af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.985/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel 238914 en 238791)
beschikking van 16 juni 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J.A. Bosch te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[verweerster],
domicilie ten kantore van haar advocaat, verblijvende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Wolff te Zwolle,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Nidos,
kantoorhoudende te Zwolle,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 25 oktober 2019, (op schrift gezet op 19 november 2019) uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 januari 2020;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de moeder;
- het verweerschrift van de GI;
- een journaalbericht van de bijzondere curator, mr. E.M. Thoenes-van der Veen van 11 maart 2020;
- twee journaalberichten van mr. Bosch van 7 mei 2020, beide met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosch van 13 mei 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosch van 25 mei 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 mei 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en de tolk in de Arabische taal [C] ;
- [D] namens de raad;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en de tolk in de Arabische taal [E] ;
- [F] en [G] namens de GI.
Na de zitting is (op verzoek van het hof) nog binnengekomen een journaalbericht van mr. Bosch van 27 mei 2020 met productie(s).

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2019 geboren [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ). De moeder oefent van rechtswege het gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] niet erkend. De moeder heeft verklaard dat de man de verwekker is van [de minderjarige] maar zij heeft niet meegewerkt aan een DNA-onderzoek.
3.2
De man is gehuwd met zijn huidige partner, met wie hij vier minderjarige kinderen heeft.
3.3
Bij beschikking 18 oktober 2019 is de (toen nog ongeboren) [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de periode tot 1 november 2019. Daarnaast is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorzienig voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. De beslissing is voor het overige aangehouden.
3.4
Bij verzoekschrift van 23 oktober 2019 heeft de raad verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van negen maanden en daarnaast een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin voor dezelfde periode.
3.5
De man heeft bij verweerschrift van 23 oktober 2019 verweer gevoerd tegen het verzoek van de raad tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing. Tevens heeft de man bij wijze van tegenverzoeken verzocht om 1) wanneer de moeder onbekwaam moet worden geacht tot het uitoefenen van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , de man te belasten met het gezag over [de minderjarige] en 2) de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen, dan wel een omgangs- en informatieregeling vast te stellen.
3.6
De verzoeken van de raad zijn ter zitting van 25 oktober 2019 behandeld door de kinderrechter. De man is, bijgestaan door zijn advocaat, als informant toegelaten bij deze zitting.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2019 en schriftelijk vastgelegd op 19 november 2019, heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 25 oktober 2019 tot 25 juli 2020. Daarnaast heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 25 oktober 2019 tot 25 januari 2020. De kinderrechter heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.8
In de bestreden beschikking is het verweerschrift van de man niet vermeld, noch is ingegaan op de door de man ingediende tegenverzoeken.
3.9
Bij "aanvullend zelfstandig verzoek tot erkenning" van 28 oktober 2019 heeft de man verzocht hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [de minderjarige] .
3.1
De rechtbank heeft op grond van art. 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) mr. [H] tot bijzondere curator over [de minderjarige] benoemd en heeft zij tot opdracht gekregen om te toetsen of het belang van [de minderjarige] is gediend bij toewijzing dan wel afwijzing van het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning, en daarnaast om de man te begeleiden bij het DNA-onderzoek. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen die beslissing. Bij beschikking van 14 april 2020 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.11
Bij beschikking van 24 januari 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd van 25 januari 2020 tot 25 juli 2020. Op dezelfde datum (op schrift gezet op 11 mei 2020) heeft deze kinderrechter beslist dat met betrekking tot deze beslissing de man niet als belanghebbende wordt aangemerkt. Hiertegen is de man ook in hoger beroep gekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 oktober 2019. Deze grieven zien op de positie van de man in deze procedure, de in eerste aanleg al dan niet bij de beoordeling meegenomen stukken en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (zo begrijpt het hof:) voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de mogelijkheid van plaatsing van [de minderjarige] bij de man wordt onderzocht dan wel een omgangsregeling vast te stellen tussen de man en [de minderjarige] . Ook verzoekt de man, zoals ter zitting toegelicht, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de impliciete beslissing van de rechtbank om hem in die procedure niet als belanghebbende aan te merken.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het hof het door de man ingestelde beroep te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen.
4.4
De GI voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan het hof ligt allereerst de vraag voor of de man als belanghebbende dient te worden aangemerkt in de onderhavige procedure en dus ook of hij ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling op 27 mei 2020 eerst deze kwestie met de verschenen betrokkenen besproken. De man heeft aangevoerd dat hij de verwekker is van [de minderjarige] en dat hij als biologische vader belanghebbende is in deze zaak omdat hij en [de minderjarige] recht hebben op familie- en gezinsleven dan wel privéleven (family-life) als bedoeld in art. 8 lid 1 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij is zeer betrokken geweest bij de zwangerschap, heeft zorg getoond voor de moeder en [de minderjarige] en wil zelf voor [de minderjarige] zorgen en hem in zijn gezin opnemen. In elk geval wil hij omgang met [de minderjarige] . Ook voert de man aan dat hij, omdat hij recht heeft op family-life, ook recht heeft om in voldoende mate betrokken te worden in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat family-life, in dit geval in de procedure van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder betwist dat er sprake is (geweest) van family-life en zij betwist dat er sprake is geweest van positieve betrokkenheid van de man bij haar en de zwangerschap.
5.2
Het begrip belanghebbende is voor wat betreft de zaken van personen- en familierecht in andere zaken dan scheidingszaken, waaronder deze zaak valt, door de wetgever gespecificeerd in art. 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In het eerste deel van dit lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In aanvulling daarop is in de rechtspraak (verdere) betekenis gegeven aan de uitleg van dit begrip.
5.3
Niet iedereen die stelt een belang in de zin van betrokkenheid bij of sympathie voor de zaak te hebben, zal ook in de procedure als belanghebbende worden erkend.
Het woord ‘rechtstreeks’ in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv dient ertoe om onderscheid te maken tussen degene die een zekere betrokkenheid bij de zaak heeft en degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Slechts laatstgenoemde persoon is belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Voor de toepassing van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv behoeft het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto vast te staan. Tot de in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv beschermde ‘rechten of verplichtingen’ behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het EVRM en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (omdat die rechten zijn neergelegd in een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in art. 93 Grondwet).
5.4
Het vorenstaande betekent dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald - aan de ene kant - door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en - aan de andere kant - door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
5.5
De Hoge Raad is bij twee uitspraken, beide van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463 en ECLI:NL:HR:2018:488) uitgebreid ingegaan op het begrip belanghebbende, waaronder de positie van de niet met het ouderlijk gezag beklede ouder. Gelet op deze uitspraken van de Hoge Raad ziet het hof geen ruimte om de man in de onderhavige procedure aan te merken als belanghebbende zoals bedoeld in art. 798 lid 1 Rv. De Hoge Raad legt de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aldus uit dat voor de vraag of iemand als belanghebbende moet worden aangemerkt, er een verband moet zijn tussen de kinderbeschermingsmaatregel - in dit geval de uithuisplaatsing - en de inmenging daarvan in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven van in dit geval de man. De Hoge Raad overweegt daartoe in r.o. 3.6.3 van de uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) dat uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Het hof is van oordeel dat in dit geval de beslissing over de verzochte uithuisplaatsing niet kan leiden tot een dergelijke inmenging en overweegt daartoe als volgt.
5.6
De man heeft [de minderjarige] op dit moment (nog) niet erkend en is (nog) niet belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . Dat er op dit moment een procedure bij de rechtbank aanhangig is met betrekking tot onder meer de verzoeken van de man tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning en tot het vaststellen van gezamenlijk gezag, is in zoverre niet relevant, omdat aan het hof uitsluitend de vraag voorligt of de machtiging tot uithuisplaatsing voor de (inmiddels verstreken) periode tot 25 januari 2020 terecht is verleend.
5.7
Verder staat vast dat de man en de moeder nooit in gezinsverband met [de minderjarige] hebben samengeleefd. De man en de moeder hebben slechts een kortstondige relatie met elkaar gehad toen zij gelijktijdig in een asielzoekerscentrum te [I] verbleven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat er geen zicht is dat de relatie weer hersteld zal worden en de man en de moeder een gezin zullen vormen met [de minderjarige] .
5.8
[de minderjarige] is [in] 2019 geboren en direct uit huis geplaatst. De man en de moeder waren op dat moment al geruime tijd uit elkaar. In het geval er geen gronden meer zijn voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en [de minderjarige] teruggeplaatst wordt bij de verzorgende ouder, zal dat dus niet bij de man en moeder in gezinsverband zijn. Bij de beslissing tot machtiging tot uithuisplaatsing beoordeelt de rechter alleen of er gronden zijn om de minderjarige uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, en in beginsel niet in welk pleeggezin de plaatsing is. De machtiging tot uithuisplaatsing staat niet in de weg aan de mogelijkheid dat de GI, zodra het vaderschap van de man vaststaat, gaat onderzoeken of er mogelijkheden zijn dat [de minderjarige] in het gezin van de man wordt geplaatst met inachtneming van de belangen van [de minderjarige] om indien mogelijk bij een van zijn ouders op te groeien. Evenmin staat de machtiging tot uithuisplaatsing in de weg aan de effectuering van het recht van de man op bescherming van het gezinsleven in de vorm van omgang tussen hem en [de minderjarige] . Deze beslissing vormt dan ook geen inmenging in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven van de man. Kort gezegd: door de beslissing over de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] wordt de man niet rechtstreeks geschaad in zijn belangen om zelf voor [de minderjarige] te gaan zorgen noch om omgang te hebben met [de minderjarige] . Het beroep van de man op art. 8 EVRM faalt dan ook.
5.9
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de (beslissing inzake de) uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet kan leiden tot inmenging in het familie- en gezinsleven dan wel het privéleven van de man. Het hof is daarom van oordeel dat de man in deze zaak niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het hof zal de man dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Hetgeen de man voor het overige inhoudelijk met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft aangevoerd, kan dus niet worden besproken.
5.1
Met de man is het hof van oordeel dat het in de rede had gelegen dat de kinderrechter in een (afzonderlijke) beslissing had beslist over het verzoek van de man om als belanghebbende in de procedure te worden betrokken. Het hof verbindt hieraan alleen geen gevolgen omdat het hof dit gebrek in hoger beroep heeft hersteld.
5.11
Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Het vaderschap van de man staat (nog) niet officieel vast maar de moeder heeft op de zitting wel erkend dat hij de verwekker van [de minderjarige] is. Er daarom van uitgaand dat de man de biologische vader is neemt deze beslissing van het hof niet weg dat de man voor de GI een rol heeft. De GI kan onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] en of een plaatsing bij de man in het belang van [de minderjarige] is.
5.12
Gelet op het bovenstaande komt het hof niet toe aan de grieven van de man over de machtiging tot uithuisplaatsing zelf.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, M.P. den Hollander en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 16 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.