In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een zus en haar broer betreffende het testamentair bewind over de nalatenschap van hun overleden moeder. De moeder, erflaatster, overleed in 2004 en had in haar testament van 16 juni 2004 bepaald dat haar kinderen, de zoon en de dochter, tot hun vierentwintigste onder bewind zouden staan. De broer, verweerder in deze zaak, verzocht de rechtbank om te verklaren dat het testamentair bewind op 8 juli 2016, zijn 24e verjaardag, was geëindigd. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde dit verzoek gegrond en wees het meer of anders verzochte af. De zus, verzoekster in hoger beroep, kwam tegen deze beschikking in beroep en verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en de broer niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.
Het hof oordeelde dat de broer wel degelijk ontvankelijk was in zijn verzoek, ondanks dat de zus aanvoerde dat het verzoek met een dagvaarding had moeten worden ingeleid. Het hof stelde vast dat de broer belang had bij de verklaring voor recht over het testamentair bewind, aangezien hij direct betrokken was bij de rechtsverhouding. Het hof bevestigde dat de wijziging van de termijn van het bewind, zoals overeengekomen in een aanvullende beheersovereenkomst, niet rechtsgeldig was omdat dit niet voldeed aan de vereisten voor een uiterste wilsbeschikking. De wijziging was nietig, waardoor het testamentair bewind eindigde op de in het testament vastgestelde datum, zijnde de 24e verjaardag van de zoon.
De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en de zus werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof benadrukte dat de verklaring voor recht bindende kracht heeft in een ander geding tussen de zus en de zoon.