ECLI:NL:GHARL:2020:4897

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
19/00772
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 mei 2019. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen een belastingaanslag niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor het jaar 2015, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 25.108. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 25.085. Belanghebbende ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk omdat het beroepschrift buiten de wettelijke termijn was ingediend. In hoger beroep stelde belanghebbende dat hij de uitspraak op bezwaar te laat had ontvangen en dat de rechtsmiddelverwijzing ontbrak, waardoor hij niet tijdig kon reageren. Het Hof oordeelde dat belanghebbende wel degelijk op de hoogte was van de beroepstermijn en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00772
uitspraakdatum:
30 juni 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 mei 2019, nummer LEE 18/3450, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.108.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden belastingaanslag verminderd tot een geheven naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.085.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het Hof heeft bij brief van 15 april 2020 belanghebbende gevraagd de originele uitspraak op bezwaar van 24 juli 2018, zoals deze door belanghebbende is ontvangen, aan het Hof over te leggen. Belanghebbende heeft daarop in zijn brief van 25 april 2020 bericht dat dit stuk niet meer voorhanden is.
1.7
Het Hof heeft daarop partijen in zijn brief van 6 mei 2020 gevraagd indien zij ter zitting wilden worden gehoord, dit binnen twee weken schriftelijk kenbaar te maken. Partijen hebben niet van zich laten horen. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 27 april 2016 zijn aangifte in de IB/PVV voor 2015 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen is als volgt samengesteld:
Inkomsten uit vroegere arbeid € 29.601
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning € 6.789 -/-
Aftrek specifieke zorgkosten
€ 1.177-/-
Verzamelinkomen € 21.635
2.2
Met dagtekening 17 juni 2016 is de voorlopige aanslag vastgesteld conform de aangifte.
2.3
Met dagtekening 29 mei 2017 is aan belanghebbende een voornemen tot afwijking van de aangifte verzonden.
2.4
De definitieve aanslag is conform het voornemen van 29 mei 2017 vastgesteld met dagtekening 7 juli 2017. Het verzamelinkomen is als volgt vastgesteld:
Inkomsten uit vroegere arbeid € 29.601
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning € 4.493 -/-
Aftrek specifieke zorgkosten
€ 0
Verzamelinkomen € 25.108
2.5
Belanghebbende heeft bij brief van 10 augustus 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de IB/PVV voor 2015. De Inspecteur heeft in zijn brief van 10 juli 2018 zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar gemotiveerd. In deze brief wordt vermeld dat gedeeltelijk aan het bezwaar zal worden tegemoet gekomen door alsnog rekening te houden met een bedrag van € 23 aan specifieke zorgkosten. Onder “Beroepsclausule” is het volgende vermeld:
“U ontvangt over enkele weken de formele uitspraak op uw bezwaar. U kunt tegen mijn beslissing op uw bezwaar in beroep gaan bij de rechtbank. In de formele uitspraak op bezwaar kunt u nalezen hoe u dat doet.”.
2.6
De uitspraak op bezwaar heeft als dagtekening 24 juli 2018. Het verzamelinkomen bedraagt volgens deze uitspraak € 25.085.
2.7
Bij de Rechtbank is op 7 november 2018 een niet gemotiveerd beroepschrift van belanghebbende gericht tegen de hiervoor - onder 2.6 – bedoelde uitspraak op bezwaar binnengekomen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, en, zo dat het geval mocht zijn, of de aanslag tot een hoog bedrag is opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak – kort gezegd – geoordeeld dat de hiervoor – onder 2.6 – bedoelde uitspraak op bezwaar op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt is en dat het beroepschrift van belanghebbende buiten de wettelijke termijn is ingediend.
4.2
In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij de uitspraak op bezwaar, d.d. 24 juli 2018, na langdurige vertraging(en) heeft ontvangen en dat daarbij de tweede pagina met daarop de rechtsmiddelverwijzing ontbreekt. Belanghebbende stelt in (de motivering van) zijn hoger beroepschrift voorts dat hij een medewerkster van de Belastingdienst diverse malen zowel schriftelijk als telefonisch op het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing heeft gewezen, maar dat hem is medegedeeld dat het niet meer mogelijk was een juridisch juist exemplaar van de bedoelde uitspraak op bezwaar te produceren. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende desgevraagd verklaard de bedoelde uitspraak op bezwaar wel te hebben ontvangen rond 24 juli 2018, maar dat hem de kans is ontnomen daartegen in beroep te komen, omdat de rechtsmiddelverwijzing ontbrak.
4.3
Het Hof acht op basis van de stukken van het geding aannemelijk dat belanghebbende bij schrijven van 10 juli 2018 door de Inspecteur op de hoogte is gebracht van de inhoud van diens voorgenomen uitspraak op bezwaar. Vervolgens is door belanghebbende rond 24 juli 2018 een formele uitspraak op bezwaar ontvangen, welke volgens hem niet rechtsgeldig was wegens het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing. Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepstermijn rond 24 juli 2018 is aangevangen en rond 4 september 2018 eindigde. Het beroepschrift is op 7 november 2018, derhalve ruim buiten de beroepstermijn, door de Rechtbank ontvangen.
4.4
Belanghebbende stelt dat de hiervoor bedoelde termijnoverschrijding verschoonbaar is wegens het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing.
4.5
De Inspecteur heeft ook in hoger beroep gemotiveerd betwist dat de rechtsmiddelverwijzing ontbrak, omdat deze op de achterzijde van de formele uitspraak wordt afgedrukt. Het Hof heeft bij brief van 15 april 2020 belanghebbende gevraagd de originele uitspraak op bezwaar van 24 juli 2018, zoals deze door belanghebbende is ontvangen, aan het Hof over te leggen teneinde te kunnen verifiëren wat op de achterzijde van deze uitspraak op bezwaar vermeld staat. Belanghebbende heeft daarop bericht dat dit stuk niet meer voorhanden is.
4.6
Het Hof acht belanghebbendes stelling dat de ontvangen uitspraak op bezwaar incompleet was, omdat de rechtsmiddelverwijzing ontbrak, niet aannemelijk, tegenover de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur dat de desbetreffende uitspraak op bezwaar dubbelzijdig is afgedrukt. Zelfs indien dat anders zou zijn, kan het belanghebbende niet baten, nu hij in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij bekend was met de beroepstermijn van zes weken vanaf de dagtekening van de formele uitspraak op bezwaar.
4.7
Nu andere omstandigheden die zouden kunnen leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gesteld noch gebleken zijn, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is.
4.8
Het Hof is niet bevoegd over belanghebbendes klacht ten aanzien van de invordering hangende het hoger beroep te oordelen, aangezien ten aanzien van de invordering uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 juni 2020.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juli 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.