ECLI:NL:GHARL:2020:507

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
200.204.904/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op nietigheid testament en waardering onroerende zaken in erfrechtelijke geschil

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 21 januari 2020, wordt een zaak behandeld die draait om de nietigheid van een testament en de waardering van onroerende zaken in het kader van een erfrechtelijk geschil. De appellanten, twee kinderen van de overledene, hebben beroep gedaan op de nietigheid van het testament van hun vader, dat op 18 november 2003 is opgemaakt. Zij stellen dat hun vader ten tijde van het opmaken van het testament leed aan een geestelijke stoornis, waardoor hij niet in staat was om een redelijke waardering van de betrokken belangen te maken. Dit wordt door de geïntimeerden betwist. Het hof heeft in een eerder tussenarrest de appellanten in de gelegenheid gesteld om hun stellingen te onderbouwen met medische bescheiden, maar deze zijn niet overgelegd. De appellanten hebben wel enkele verklaringen van familieleden en bekenden overgelegd, maar het hof oordeelt dat deze onvoldoende zijn om de geestelijke stoornis aan te tonen. Het hof verwijst naar artikel 3:34 lid 1 BW, dat stelt dat een rechtshandeling nietig kan zijn als de betrokkene niet in staat was om zijn wil te bepalen. Het hof concludeert dat de appellanten niet hebben aangetoond dat hun vader wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van het testament.

Daarnaast wordt in de uitspraak de waardering van onroerende zaken besproken. De appellanten zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de waarde van de goederen in de nalatenschap van hun vader op het moment van zijn overlijden, en dat de waardestijging van onroerende zaken na het overlijden niet aan hen toekomt. Het hof oordeelt dat de waardering van de onroerende zaken opnieuw moet worden vastgesteld, zowel voor de nalatenschap van de vader als die van de moeder. Het hof besluit dat taxatie nodig is van het woonhuis en de weilanden, zowel tegen de huidige waarde als tegen de waarde op het moment van overlijden van de vader. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.204.904/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 130049)
arrest van 21 januari 2020
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] ,
2. [appellant2],
wonende te [B] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J. Bolt,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
3. [geïntimeerde3],
wonende te [B] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. R.H. Knegtering voor [geïntimeerde1] en mr. F. Hofstra voor [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] .
De inhoud van het tussenarrest van 12 maart 2019 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere verloop van geding in hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest van 12 maart 2019 zijn de volgende processtukken ingediend:
- de akte na tussenarrest van [appellanten] c.s. met zes producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde1] met een productie;
- de akte van antwoord na tussenarrest van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] .
1.2
Vervolgens hebben partijen deze aanvullende stukken overgelegd voor arrest. Op verzoek van het hof heeft mr. Bolt nog de ontbrekende laatste bladzijde van het testament van vader [C] toegestuurd, maar niet de ook verzochte ontbrekende bladzijden van de partij-akte van 10 juli 1992 (productie 8 bij inleidende dagvaarding).
1.3
Mr. Breemhaar is inmiddels met pensioen, om die reden gedefungeerd en vervangen door mr. O.E. Mulder. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een nieuwe mondelinge behandeling te vragen. [geïntimeerde1] heeft hierop niet binnen de daarvoor gestelde termijn gereageerd en de overige partijen hebben uitdrukkelijk afgezien van een nieuwe mondelinge behandeling.
Het hof zal daarom in de nieuwe samenstelling uitspraak doen op de overgelegde stukken.

2.De beoordeling

Testament nietig?
2.1
Volgens [appellanten] c.s. moet het testament van hun vader nietig worden verklaard omdat vader ten tijde van het opmaken daarvan (op 18 november 2003) leed aan een geestelijke stoornis die hem belette tot een redelijke waardering van de daarbij betrokken belangen. Zij hebben daartoe gesteld dat hun vader in 2003 drie beroertes heeft gehad en wilsonbekwaam was, hetgeen door [geïntimeerden] c.s. is betwist.
Het hof heeft [appellanten] c.s. in het tussenarrest van 12 maart 2019 in de gelegenheid gesteld hun stellingen te staven met bij voorkeur medische bescheiden.
2.2
[appellanten] c.s. hebben geen medische gegevens kunnen overleggen. Zowel het zorgdossier als het medische dossier van het verpleeghuis, waar vader medio 2003 was opgenomen, zijn vernietigd. De toenmalige huisarts van vader is al enkele jaren met pensioen en zijn opvolgster heeft vader niet gekend. De huisartsen zullen zich bovendien, wanneer zij worden opgeroepen als getuigen, beroepen op hun verschoningsrecht, aldus [appellanten] c.s.
Wel hebben zij enkele verklaringen overgelegd van (ex-)familieleden en van [appellant2] zelf, alsmede van [D] , een oude bekende van vader die hem in 2003 weer in het verpleeghuis tegenkwam en verschillende keren sprak.
2.3
Artikel 3:34 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling blootstaat aan nietigheid of vernietigbaarheid als de betrokkene niet in staat was zijn voor die rechtshandeling vereiste wil te bepalen. Er is in dat geval sprake van wilsonbekwaamheid. Is sprake van een geestelijke stoornis, dan wordt de voor de rechtshandeling vereiste wil geacht te ontbreken indien (i) de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of (ii) indien de wilsverklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. De wil wordt dus vermoed te hebben ontbroken als een stoornis aanwezig is en één van deze twee omstandigheden zich heeft voorgedaan. Degene die zich op artikel 3:34 BW beroept zal dit alles moeten stellen en zo nodig bewijzen (zie ook ECLI:NL:PHR:2019:1113).
2.4
Met de overgelegde verklaringen hebben [appellanten] c.s. onvoldoende onderbouwd dat bij vader sprake was van een geestelijke stoornis ten tijde van het passeren van het testament. Dat vader vergeetachtig en hulpbehoevend werd, is daarvoor niet voldoende. Voor zover hun bewijsaanbod op pagina 3 van hun memorie van grieven op die verschijnselen betrekking heeft, is dat dan ook niet ter zake doende.
Overigens is het feit dat vader enkele (klein-)kinderen heeft onterfd, hoewel hij eerder het ‘gelijkheidsbeginsel voor zijn kinderen’ aanhing, geen aanwijzing voor het bestaan van een geestelijke stoornis ten tijde van het testeren. Daar komt nog bij dat vader vóór het opmaken van het testament verwikkeld was in een procedure met de onterfde kinderen over de door hen geblokkeerde veiling van roerende goederen, hetgeen een rationele verklaring kan zijn voor een gewijzigde opvatting over gelijke behandeling van zijn kinderen.
2.5
Het op pagina 3 van de memorie van grieven gedane bewijsaanbod van [appellanten] c.s. voorziet niet in een concreet aanbod om bewijs te leveren van een geestelijke stoornis op het moment van testeren nu zij
nietbeschikken over een medisch dossier. In hun akte hebben zij hun bewijsaanbod ook niet nader geconcretiseerd in het licht van ontbrekende medische stukken en het gestelde beroep op het verschoningsrecht van de (voormalige) huisarts. Dat mocht wel van hen worden verlangd.
Bij deze stand van zaken falen de
grieven 1 tot en met 3.
Waardering onroerende zaken voor erfgenamen en legitimarissen
2.6
De
grieven 4 tot en met 6richten zich tegen:
- overweging 4.11.2 van de rechtbank in het tussenvonnis van 30 december 2015, waar staat dat de rechtbank voor de waarde van de goederen in de nalatenschap van vader uitgaat van de waarde onmiddellijk na het overlijden van vader, conform de successieaangifte van notaris Harmsma;
- overweging 2.14 van het eindvonnis waarin de rechtbank ten onrechte uitgaat van de waarden in de successieaangifte van moeders nalatenschap;
- de waardering van de landerijen voor de berekening van de legitieme portie.
2.7
Op zichzelf is juist dat de peildatum voor de waardebepaling bij de berekening van de legitieme portie het tijdstip is, onmiddellijk na het overlijden van de erflater (artikel 4:65 in verbinding met artikel 4:6 BW). Een waardestijging van onroerende zaken na het overlijden van de erflater tot het moment van verdeling komt dan ook niet aan een legitimaris toe.
In de nalatenschap van moeder (haar aandeel in de onverdeelde huwelijksgemeenschap) waarin [appellanten] c.s. als erfgenamen gerechtigd zijn, bevonden zich echter ook onroerende zaken die na haar overlijden in waarde zijn gestegen en in die meerwaarde delen [appellanten] c.s. als erfgenamen in beginsel wèl mee. Het hof deelt niet de conclusie van de rechtbank dat [appellanten] c.s. op grond van een afspraak van die meerwaarde hebben afgezien. Die afspraak baseert de rechtbank op uitlatingen tijdens een comparitie, maar uit het proces-verbaal van 24 maart 2016 blijkt dat mr. Bolt namens [appellanten] c.s. akkoord kon gaan met de waardering conform de successieaangifte van moeders nalatenschap, met uitzondering van die voor de onroerende zaken (een woning in Noardburgum en twee percelen weiland, welke weilanden [appellanten] c.s. willen hebben).
Uit het proces-verbaal blijkt dat alle partijen zich konden vinden in de waardering conform de successieaangifte van de overige bestanddelen.
2.8
De waarde van de woning en landerijen zal daarom alsnog bepaald moeten worden door middel van een taxatie, en wel naar twee tijdstippen: voor zover het gaat om het aandeel van vader in die zaken (50%) en dus de berekening van de legitieme portie van [appellanten] c.s., is dat de waarde ten tijde van het overlijden van vader, dus 17 oktober 2004. Voor zover het gaat om het halve aandeel van moeder en dus de nalatenschap waarin [appellanten]
c.s. mede-erfgenaam zijn, is dat de huidige waarde (bij verdeling).
Het hof zal voor het uitvoeren van die taxatie een deskundige moeten benoemen indien de advocaten van partijen dat niet in onderling overleg en dus sneller kunnen regelen.
Waarde roerende zaken vader
2.9
Grief 7richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de waarde van de inboedel van vader op nihil te stellen. Volgens [appellanten] c.s. hadden hun ouders veel antiek en bevond een deel daarvan zich na de veiling en ten tijde van het overlijden van vader in diens door zus [geïntimeerde3] ontruimde appartement.
Het hof schaart zich echter achter het oordeel van de rechtbank, zoals gemotiveerd in het tussenvonnis onder 4.11.1, en voegt daaraan nog het volgende toe.
Zoals onder 2.7 is vermeld, zijn partijen het erover eens dat de successieaangifte voor moeder gevolgd kan worden. Daaruit blijkt dat haar aandeel in de roerende zaken destijds op 50% van f 17.000,- (€ 7.714,26) ofwel € 3.857,13 is gesteld. Gesteld noch gebleken is dat vader sindsdien aanmerkelijk meer waardevolle inboedelgoederen heeft verworven, laat staan dat deze zich in het verzorgingshuis bevonden.
De grief faalt.
Bevoordeling broer [geïntimeerde1]
2.1
Met de
grieven 8 tot en met 11betogen [appellanten] c.s. dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat een schuld van [geïntimeerde1] van € 152.806,- is afgelost tot een bedrag van € 130.269,-, dat er geen rekening mee is gehouden dat vader [geïntimeerde1] tweemaal bevoordeeld heeft met f. 125.000,- en dat ten onrechte is geoordeeld dat de bedrijfsoverdracht aan [geïntimeerde1] geen gift was. Ook is ten onrechte niets betaald voor de nieuwe loods.
2.11
[appellanten] c.s. eisen betalingsbewijzen van de aflossingen. Zij hebben echter niet betwist dat de schuld volgens de door vader in 1997 opgestelde successieaangifte van de nalatenschap van moeder f. 314.655,- bedroeg (ofwel al gedaald was tot € 142.784,21). Daaruit blijkt dat er aflossingen plaatsvonden. [geïntimeerde1] heeft aangegeven van de aflossingen, gelet op de verstreken tijd, geen bewijsstukken meer te hebben. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde1] sinds 1997 is doorgegaan met aflossen tot het bedrag dat volgens accountant [E] ten tijde van het overlijden van vader in 2004
€ 130.269,- bedroeg. [appellanten] c.s. maken wel terecht een punt van het feit dat de overeengekomen rente van 5% vanaf 2001 tot het overlijden van vader niet betaald zou zijn. [geïntimeerde1] heeft zich erop beroepen dat vader afstand heeft gedaan van de rente, maar daarvan tegenover de betwisting geen bewijs aangeboden. Bij gebrek aan andere ijkpunten dient die rente over de periode vanaf 1 januari 2001 tot het overlijden van vader berekend te worden over de erkende schuld van € 130.269,- en als vordering opgeteld te worden bij de legitimaire massa.
2.12
De stelling dat [geïntimeerde1] tweemaal met f. 125.000,- is bevoordeeld, zowel via een lagere overnamesom voor het bedrijf als door een kwijtschelding van een deel van de koopprijs daarna, is gebaseerd op het uitgangspunt dat de andere kinderen, en [geïntimeerde1] dus niet, dit bedrag zouden krijgen als compensatie voor het feit dat zij, anders dan [geïntimeerde1] , niet bevoordeeld werden door de bedrijfsovername. Dat uitgangspunt ontlenen [appellanten] c.s. aan een niet ondertekend en ongedateerd stuk dat zij als productie 1 bij akte van
24 maart 2016 in het geding hebben gebracht. Dat sprake was van bevoordeling omdat de overnamesom te laag was, leiden [appellanten] c.s. af uit de voorgenomen schenking aan de andere kinderen volgens deze productie.
[geïntimeerde1] betwist de juistheid van dat uitgangspunt: bedoelde productie 1 is een hem onbekend stuk dat - blijkens de inhoud - in ieder geval ruim een jaar voor de feitelijke uittreding van [appellant1] en [appellant2] op 30 juni 1989 is opgesteld. Er is jarenlang gesproken over de voorwaarden voor uittreding, die steeds wisselden. [geïntimeerde1] betwist dat met hem is afgesproken dat hij in tegenstelling tot de andere kinderen geen schenking zou krijgen en dat hij is bevoordeeld bij de overname.
De stelling van [appellanten] c.s. is naar het oordeel van het hof slechts gebaseerd op een speculatief uitgangspunt, op basis van de interpretatie van een stuk waarvan de status onduidelijk is, terwijl een bewijsaanbod ontbreekt. Daarmee is deze stelling onvoldoende onderbouwd en gaat het hof daaraan voorbij.
Het hof leidt bovendien af uit de brief van accountant [E] (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) dat [E] (anders dan het hof, ondanks het verzoek tot overlegging van de ontbrekende pagina’s) beschikte over de volledige partij-akte van 10 juli 1992 en daarin heeft gezien dat [geïntimeerde1] een schenking zou krijgen van f. € 125.000,- die is verrekend met de overnamesom.
2.13
De rechtbank heeft de latere bedrijfsoverdracht in 1992 van vader aan [geïntimeerde1] niet aangemerkt als een gift en dat oordeel in overweging 4.16.2 van het tussenvonnis gemotiveerd. Daartegen voeren [appellanten] c.s. aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de waarde van een nieuwe loods van f 228.000,-. De daarvoor door [geïntimeerde1] aangevoerde reden is dat dit een compensatie was voor het aandeel van vader in een mogelijke schadeclaim, maar die reden deugt volgens [appellanten] c.s. niet. Dan zou het immers moeten gaan om een claim van meer dan een half miljoen, en uit de akte van verdeling (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg) blijkt volgens hen niet dat [geïntimeerde1] een claim van vader heeft overgenomen. Ook waren de gehanteerde taxatiewaarden niet meer reëel. [appellanten] c.s. stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerde1] met behulp van bescheiden dient aan te tonen dat hij een reële overnamesom met vader is overeengekomen.
2.14
[geïntimeerde1] voert tot zijn verweer aan dat hij niet meer beschikt over bescheiden uit de bewuste periode. Volgens [geïntimeerde1] heeft hij ook het aandeel van vader in de passiva overgenomen, waaronder een schadeclaim van het zwembad in [B] . Die claim bestond al ten tijde van het uittreden van [appellanten] c.s., zoals volgt uit de ook door hen ondertekende overeenkomst tot ontbinding uit 1990 (pagina 2 van productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg). Over die claim is volgens [geïntimeerde1] 15 jaar geprocedeerd, met hoge juridische kosten.
Vader is in 1992 met de overnamesom akkoord gegaan, hetgeen blijkt uit het feit dat hij partij was bij de notariële akte van verdeling en levering (ook productie 8 bij inleidende dagvaarding) en uit het feit dat hij de resterende overnamesom als schuld van [geïntimeerde1] heeft opgenomen in de successieaangifte van moeders nalatenschap.
2.15
Uit de hiervoor bedoelde overeenkomst van ontbinding blijkt dat er sprake was van een reële claim van het zwembad. In artikel 3 van die overeenkomst stelt vader zich persoonlijk aansprakelijk voor de eventuele financiële gevolgen daarvan, onder vrijwaring van de overige partijen onder wie [geïntimeerde1] . Dat de omvang van die claim dan het dubbele zou moeten zijn van de waarde van de loods, omdat [geïntimeerde1] in de verhouding tot vader toch voor de helft van die claim aansprakelijk was, kan het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet volgen.
Feit is dat vader in de successieaangifte van moeders nalatenschap geen andere schuld van [geïntimeerde1] heeft opgevoerd dan de schuld uit de overname waarbij hijzelf partij was. [appellanten] c.s. hebben onvoldoende onderbouwd dat de in de overname begrepen loods, in afwijking van wat de rechtbank daarover heeft geoordeeld, moet worden beschouwd als een gift. De bewijslast van hun stelling dat de overnameprijs niet reëel was, rust op hen en niet op [geïntimeerde1] . Onder omstandigheden kan van de niet met bewijs belaste partij worden verlangd dat hij stukken ter beschikking stelt aan de partij die in bewijsnood verkeert, maar volgens [geïntimeerde1] beschikt hij niet meer over die stukken. Nu het gaat om stukken van omstreeks 1992 en [appellanten] c.s. pas na het overlijden van vader in 2004 duidelijk hebben gemaakt dat zij nadere informatie wensten, kan [geïntimeerde1] niet worden verweten dat hij die administratie niet heeft bewaard.
De grieven falen, behalve voor zover daarmee de niet betaalde rente aan de orde is gesteld (zie onder 2.11).
2.16
Met
grief 12betogen [appellant1] en [appellant2] dat de rechtbank [geïntimeerde1] ten onrechte niet heeft veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording en het overleggen van stukken. Zij vorderen thans in hoger beroep alsnog, op basis van de artikelen 4:148 en 4:78 BW, afschrift van bepaalde stukken en een deugdelijk onderbouwde opgave van inkomsten en uitgaven in beide nalatenschappen sinds het overlijden van vader.
2.17
[appellant1] en [appellant2] zijn geen erfgenaam in vaders nalatenschap en zij hebben geen recht op rekening en verantwoording van [geïntimeerde1] als executeur in die nalatenschap. In moeders nalatenschap is [geïntimeerde1] geen executeur. De rechtbank heeft dan ook terecht de gevorderde rekening en verantwoording afgewezen.
Voor wat moeders nalatenschap betreft bestaat, zoals in 2.7 is overwogen, geen verschil van mening over de waardering van de goederen die niet onroerend zijn, zodat [appellanten] c.s. in zoverre ook geen belang hebben bij hun vorderingen in hoger beroep. Voor zover zij met hun opmerking dat (een deel van) de weilanden in gebruik zijn bij derden, die daarvoor betalen, bedoelen dat zij menen recht te hebben op een deel van die betalingen, zien zij over het hoofd dat vader het vruchtgebruik had van moeders nalatenschap zodat die opbrengsten tot vaders overlijden tot diens nalatenschap behoren. Het is redelijk dat vergoedingen voor het gebruik van onroerende zaken die verschuldigd werden na het overlijden van vader voor de helft worden toegerekend aan moeders aandeel in die goederen.
Het hof merkt op dat in de memorie van aangifte voor successierecht in vaders nalatenschap (productie 4B bij dagvaarding in eerste aanleg) overigens niet is vermeld dat de weilanden verhuurd of verpacht zijn, anders dan het woonhuis. [geïntimeerden] c.s. hebben zich niet uitgelaten over het gebruiksrecht van derden.
Wat vaders nalatenschap betreft hebben [appellanten] c.s. overeenkomstig artikel 4:78 BW recht op inzage en afschrift van bescheiden die nodig zijn voor de berekening van hun legitieme portie. Daartoe behoren niet de inkomsten en uitgaven na het overlijden van vader, zoals in de eerste zin van overweging 2.7 staat.
2.18
Uit wat hiervoor reeds is overwogen volgt dat de volgende vorderingen van [appellant1] en [appellant2] worden afgewezen:
- afschrift van stukken waaruit blijkt dat het vermogen van vader bij het eind van de samenwerking met [geïntimeerde1] f 275.649,- bedroeg;
- bewijzen van door [geïntimeerde1] betaalde aflossingen en rente aan vader sinds 1992;
- afschrift van alle stukken in verband met giften en transacties tussen vader en [geïntimeerde1] .
Ook niet toewijsbaar is de gevorderde veroordeling van [geïntimeerde1] tot het overleggen van een onderbouwde opgave van inkomsten en uitgaven in beide nalatenschappen sinds het overlijden van vader.
Wel zal [geïntimeerde1] als executeur in vaders nalatenschap zicht hebben op de door derden verschuldigde gebruiksvergoedingen voor de weilanden die opeisbaar werden na vaders overlijden en die voor de helft mogen worden toegerekend aan moeders nalatenschap, totdat de onroerende zaken worden verdeeld. [geïntimeerde1] dient zich daarover nader uit te laten zoals in het dictum wordt bepaald; [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] mogen desgewenst eveneens op die roldatum op dit punt reageren.
2.19
Bespreking van de
grieven 13 tot en met 18, die alle betrekking hebben op de vaststelling van de omvang van de nalatenschappen van moeder en vader, de legitieme porties van [appellant1] en [appellant2] en de (al dan niet afgewezen) verdeling van die nalatenschappen, wordt aangehouden totdat duidelijkheid is verkregen over de waarde van de onroerende zaken, de bij de legitimaire massa op te tellen rente en de eventuele revenuen van de weilanden na het overlijden van vader.
Het hof herhaalt
met nadrukdat een in onderling overleg uitgevoerde taxatie aanmerkelijke tijdwinst en proceskostenbesparing oplevert.

3.De beslissing

Het gerechtshof:
- bepaalt dat taxatie nodig is van het woonhuis met ondergrond aan [a-straat 1] te [A] en van de weilanden, kadastraal bekend gemeente Bergum sectie [Y] nummer [0000] (59,55 are) en nummer [0001] (2.09.00 ha), zowel tegen de huidige waarde als tegen de waarde op 17 oktober 2004;
- verwijst de zaak naar de rol van
11 februari 2020waarbij alle partijen zich dienen uit te laten over de vraag of zij deze taxatie in onderling overleg laten plaatsvinden dan wel benoeming van een deskundige door het hof verlangen. In het laatste geval dienen partijen het hof ook te berichten wie zij gezamenlijk tot taxateur benoemd wensen te zien, dan wel of zij benoeming aan het hof overlaten. De kosten van de taxatie worden als kosten van vereffening van vaders nalatenschap voor rekening van die boedel (en in mindering op de legitimaire massa) gebracht;
- verwijst de zaak naar diezelfde rol van
11 februari 2020waarbij [appellanten] c.s. bij akte een berekening dienen over te leggen van de door [geïntimeerde1] aan de nalatenschap van vader verschuldigde rente van 5% over € 130.269,- vanaf 1 januari 2001 tot en met
17 oktober 2004; op deze akte mogen [geïntimeerde1] c.s. ter rolle van
25 februari 2020dagen) desgewenst bij antwoordakte reageren;
- verwijst de zaak eveneens naar de rol van
11 februari 2020waarop [geïntimeerde1] zich gemotiveerd bij akte dient uit te laten over de vraag of derden vanaf 17 oktober 2004 het gebruik hebben (gehad) van de hiervoor vermelde weilanden tegen betaling en zo ja, welke bedragen sindsdien opeisbaar zijn geworden en zijn betaald. [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] mogen zich hier desgewenst ook bij akte over uitlaten op dezelfde roldatum. Op deze akte(s) mogen [appellant1] en [appellant2] bij antwoordakte reageren ter rolle van
25 februari 2020;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. O.E. Mulder en mr. M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 21 januari 2020.