In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2019, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning aan de [a-straat] 17 te [Z] vastgesteld op € 202.000 per waardepeildatum 1 januari 2016. Belanghebbende betwist deze waardevaststelling en stelt dat de waarde te hoog is vastgesteld, waarbij hij een waarde van € 176.000 bepleit. De rechtbank heeft de uitspraken van de heffingsambtenaar bevestigd, waarop belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 7 juli 2020 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 16 juni 2020 is het geschil besproken, waarbij belanghebbende aanvoert dat de heffingsambtenaar het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende heeft gemotiveerd waarom de waarde niet te hoog is vastgesteld, en dat de referentieobjecten die zijn gebruikt voor de waardebepaling vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende.
Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.