In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 mei 2019, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 18 te [Z] door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 385.000 per waardepeildatum 1 januari 2017. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd door de heffingsambtenaar afgewezen. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging vervolgens in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 16 juni 2020 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende een lagere waarde van € 338.521 bepleitte en de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde van € 385.000 verdedigde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof wees op de grote verschillen in gebruiksoppervlakte en perceeloppervlakte tussen de woning van belanghebbende en de referentieobjecten die door de heffingsambtenaar waren aangedragen. Bovendien werd een referentieobject aan de [a-straat] 41 genoemd, dat onder normale marktomstandigheden was verkocht voor € 395.000, wat de waarde van de woning van belanghebbende in twijfel trok.
Uiteindelijk concludeerde het Hof dat geen van beide partijen erin was geslaagd om de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken. Het Hof stelde de waarde van de woning in goede justitie vast op € 365.000. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de heffingsambtenaar werd verplicht om het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, raadsheer, en is openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.