ECLI:NL:GHARL:2020:5188

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.269.966
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie met betrekking tot de ingangsdatum en terugbetaling van kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De man en de vrouw, die in 2017 zijn gescheiden, hebben samen een minderjarige dochter. De rechtbank Gelderland had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 495,- per maand, maar de man ging in hoger beroep tegen deze beschikking. Hij betwistte de hoogte van de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van de vrouw. Het hof oordeelde dat er een relevante wijziging van omstandigheden was, waardoor een herbeoordeling van de behoefte en de draagkracht gerechtvaardigd was. Het hof stelde de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie op 1 januari 2019 vast, rekening houdend met het vervallen van de dubbele woonlasten van de man. De behoefte van de minderjarige werd vastgesteld op € 1.004,- per maand, en de draagkracht van de man op € 495,- per maand. De vrouw werd geacht een hogere verdiencapaciteit te hebben dan haar WIA-uitkering. Het hof besloot dat de man met ingang van de uitspraak € 147,60 per maand aan kinderalimentatie moest betalen. Tevens werd bepaald dat de man de bedragen die hij eerder had betaald, gelijkgesteld zou worden aan hetgeen feitelijk is betaald tot de datum van de beschikking, waardoor terugbetaling door de vrouw niet aan de orde was. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.269.966
(zaaknummer rechtbank Gelderland 352569)
beschikking van 7 juli 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.J. Backx te ‘s-Hertogenbosch,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Kamphuis te Nijmegen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (verder te noemen: de rechtbank), van 16 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 december 2019;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie;
  • een journaalbericht van mr. Kamphuis van 19 mei 2020 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Kamphuis van 5 juni 2020 met spreekaantekeningen en
  • producties;
  • een journaalbericht van mr. Backx van 5 juni 2020 met (commentaar op) spreek-
  • aantekeningen;
  • een journaalbericht van mr. Backx van 5 juni 202 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kamphuis van 8 juni 2020 met commentaar op spreekaantekeningen.
2.2.
In verband met de uitbraak van het coronavirus (covid-19) wordt de zaak met instemming van partijen schriftelijk afgedaan.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 14 juli 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2009 te [C] . Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3.
In de beschikking van 14 juli 2017 heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld inhoudende dat [de minderjarige] bij de man verblijft:
  • in de oneven weken van woensdagmiddag 12.30 uur tot zondag 17.30 uur;
  • in de even weken van woensdagmiddag 12.30 uur tot en met vrijdagmiddag 12.30 uur;
  • de helft van de vakanties en feestdagen.
Verder heeft de rechtbank de verzoeken van partijen tot het vaststellen van kinder- en partneralimentatie afgewezen.
3.4.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 7 juni 2018 de beschikking van 14 juli 2017 vernietigd voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van kinderalimentatie is afgewezen, bepaald dat de man met ingang van 14 juli 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 105,- per maand zal betalen en de beschikking van 14 juli 2017 voor het overige bekrachtigd.

4.Het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 juni 2018 gewijzigd, in die zin dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 24 april 2019 is vastgesteld op € 495,- per maand. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man € 2.000,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen is afgewezen.
4.2.
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief heeft betrekking op de behoefte van [de minderjarige] , de tweede grief op de draagkracht van de vrouw en de derde grief op de draagkrachtvergelijking en de zorgkorting.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw beschikkende:
primair:de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op nihil te stellen en de vrouw te veroordelen het door haar te veel ontvangen bedrag aan de man terug te betalen binnen veertien dagen na de te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair:de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van de datum van het verzoekschrift van de vrouw vast te stellen op € 151,50 per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht, en de vrouw te veroordelen om hetgeen de man te veel heeft betaald aan de man terug te betalen binnen veertien dagen na de te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief heeft betrekking op de ingangsdatum, de tweede grief op het inkomen van de vrouw en de derde grief op de partneralimentatie.
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen, een beslissing over de kosten te nemen en in het incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de man te veroordelen om:
met ingang van 11 december 2018 aan de vrouw te voldoen een kinderalimentatie van € 1.029,29 per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht;
met ingang van 11 december 2018 aan de vrouw te voldoen een partneralimentatie van € 2.000,- per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht;
met de kosten rechtens.
4.4.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de verzoeken in het incidenteel hoger beroep integraal af te wijzen en de verzoeken van de man zoals geformuleerd in zijn beroepschrift toe te wijzen.
4.5.
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1.
Partijen zijn het erover eens dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.2.
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] en daarna pas ingaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
De ingangsdatum
5.3.
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum.
De - gewijzigde - verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.4.
De vrouw heeft in haar eerste grief in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat moet worden uitgegaan van 11 december 2018 als ingangsdatum, omdat de dubbele woonlasten van de man op dat moment zijn komen te vervallen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en voert aan dat behoedzaam moet worden omgegaan met een eventuele terugwerkende kracht.
5.5.
Het hof is van oordeel dat 1 januari 2019 als ingangsdatum moet worden gehanteerd. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in de beschikking van 7 juni 2018 bij de vaststelling van de bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige] rekening gehouden met de dubbele woonlasten die de man op dat moment had. De man was hiervan op de hoogte en had kunnen en moeten weten dat het vervallen van deze dubbele woonlasten gevolgen zou hebben voor de hoogte van de door hem te betalen kinderalimentatie. De vrouw stelt dat de dubbele woonlast (uiterlijk) met ingang van 11 december 2018 is komen te vervallen. De man heeft dit betwist en voert aan dat op 11 december 2018 de voormalige echtelijke woning weliswaar aan hem is geleverd, maar dat de huur van zijn tijdelijke woning per 21 december 2018 is opgezegd. Gelet hierop zal het hof, mede om proceseconomische redenen, uitgaan van 1 januari 2019 als ingangsdatum. De eerste grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt dan ook in zoverre.
De kinderalimentatie
5.6.
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast.
Behoefte [de minderjarige]
5.7.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] aansluiting gezocht bij de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 7 juni 2018.
De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank uitgaat van een te hoge behoefte, althans in verhouding tot de verdiencapaciteit die de rechtbank de vrouw heeft toegedicht. Bij de vaststelling van de behoefte is in de beschikking van 7 juni 2018 rekening gehouden met het inkomen dat de vrouw in 2016 in Duitsland heeft genoten. De vrouw heeft dit inkomen altijd betwist. Indien aan de zijde van de vrouw geen rekening wordt gehouden met dit inkomen, zal dit ook tot een lagere behoefte leiden, aldus de man. Alleen als wordt uitgegaan van een inkomen van de vrouw van ongeveer € 4.000,- per maand kan de man instemmen met de vastgestelde behoefte.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.8.
Het hof overweegt als volgt. Al tijdens de echtscheidingsprocedure verschilden partijen van mening over de hoogte van hun inkomsten tijdens het huwelijk. Uit de (echtscheidings)beschikking van 14 juli 2017 blijkt dat het inkomen van met name de vrouw ten tijde van het huwelijk niet kon worden vastgesteld. De man stelde zich tijdens die procedure op het standpunt dat de vrouw naast haar WIA-uitkering inkomen had uit werkzaamheden in klinieken in Duitsland. Het hof acht de overwegingen van de rechtbank in de echtscheidingsprocedure op dit punt van belang. De rechtbank overwoog dat beide partijen weliswaar aanknopingspunten hebben aangereikt om hun standpunten te onderbouwen, maar dat op basis daarvan niet kon worden vastgesteld welk inkomen de vrouw in Duitsland heeft genoten. Loonstroken, jaaropgaven of daarmee vergelijkbare bescheiden ontbraken, evenals bruikbare deugdelijke belastingaangiftes en -aanslagen. In het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking heeft het hof ’s-Hertogenbosch zich niet nader uitgelaten over het inkomen van de vrouw.
5.9.
Zowel de rechtbank Oost-Brabant als het hof ’s-Hertogenbosch is in de echtscheidingsprocedure uitgegaan van een behoefte van € 950,- per maand (in 2016) nadat partijen het daarover eens waren geworden. In deze procedure verschillen partijen niettemin van mening over de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] en de vraag wat de hoogte van het inkomen van de vrouw in 2016 is geweest. Omdat de man wenst af te wijken van de eerder vastgestelde behoefte, had het op zijn weg gelegen alsnog stukken over te leggen waaruit het hof had kunnen afleiden dat destijds van een onjuiste behoefte is uitgegaan. Evenals tijdens de echtscheidingsprocedure ontbreken echter stukken om te kunnen bepalen wat de hoogte van het inkomen van de vrouw in 2016 is geweest. Gelet op de hoogte van het inkomen van de man is overigens zijn stelling dat de vastgestelde behoefte pas wordt bereikt als het inkomen van de vrouw meer dan € 4.000,- netto per maand bedroeg onjuist. Het hof ziet in deze zaak daarom geen aanleiding om van een andere behoefte uit te gaan dan een behoefte van € 950,- per maand in 2016. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt deze behoefte dan afgerond € 1.004,- per maand. Grief 1 van de man faalt derhalve.
Draagkracht van de man
5.10.
De vrouw heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de man naast zijn salaris nog ander inkomen heeft. De man heeft dit betwist.
5.11.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de man voldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomen als directeur groot aandeelhouder van [D] BV (hierna ook: de Vennootschap). Uit de stukken blijkt voldoende dat de man geen vakantiegeld of onkostenvergoedingen ontvangt. Uit de (concept) jaarstukken over 2018 en 2019 volgt daarnaast dat de resultaten en de beperkte liquiditeitspositie van de Vennootschap maken dat de Vennootschap niet in staat is dividend uit te keren aan de man.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aangetoond dat daarnaast ook sprake zou zijn van inkomen uit verhuur. Niet is gebleken dat sprake is van een situatie die is gewijzigd ten opzichte van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 7 juni 2018. In die beschikking heeft het hof ’s-Hertogenbosch overwogen dat de man in de periode juli 2010 tot juli 2011 inkomsten uit verhuur van kantoorruimte heeft gehad, maar dat van verhuur nadien geen sprake is geweest. Het hof zal daarom geen rekening houden met inkomsten uit verhuur.
Verder gaat het hof niet mee in het standpunt van de vrouw dat de man inkomen ontvangt uit de buitenlandse ondernemingen [E] en [F] . Uit de overgelegde jaarrekeningen blijkt niet van enige omzet van of vermogen in de ondernemingen. Ook uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting blijkt niet dat de man andere inkomsten heeft dan die uit de Vennootschap.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van een ander inkomen dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan. Het hof berekent in navolging van de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.582,- per maand.
5.12.
Bij de bepaling van de draagkracht heeft de man in eerste aanleg gesteld dat rekening moet worden gehouden met de rente op de rekening-courantschuld van € 117,- per maand en de kosten kinderopvang van € 150,- per maand.
Aangezien de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen het meenemen van de kosten van de kinderopvang, zal het hof hiermee rekening houden. Vast staat immers dat de man deze kosten maakt. Dat geldt niet voor de rente op de rekening-courantschuld. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat geen sprake is van een redelijke last, te meer nu niet vaststaat dat de man die rente daadwerkelijk aan de Vennootschap betaalt.
Gelet op het voorgaande heeft de man een draagkracht van € 495,- per maand, zoals de rechtbank heeft vastgesteld.
Draagkracht van de vrouw
5.13.
Tussen partijen is de draagkracht van de vrouw in geschil.
De man voert in zijn tweede grief aan dat de vrouw nog steeds nalaat volledige openheid te geven over haar inkomsten en haar mogelijkheden om inkomsten te verwerven. De man meent dat de vrouw in staat moet worden geacht om het inkomen zoals zij dat tijdens het huwelijk had te genereren. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de draagkracht van de vrouw minimaal gelijkgesteld moet worden aan de draagkracht van de man.
De vrouw voert hiertegen verweer. In haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep voert zij aan dat moet worden gerekend met haar werkelijke inkomen en niet met een fictief inkomen. Het UWV heeft een arbeidsongeschiktheid van 80-100% aangenomen. Het UWV is bij uitstek de instantie die de arbeidsongeschiktheid beoordeelt. Het besluit van het UWV moet daarom als uitgangspunt worden genomen bij de bepaling van de verdiencapaciteit van de vrouw.
5.14.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw ontvangt sinds 2012 een WIA-uitkering in verband met het carpaal tunnelsyndroom waarvoor zij al meerdere keren is geopereerd. Zij heeft haar laatste operatie op 13 januari 2015 ondergaan. De vrouw heeft als operatieassistente in verschillende ziekenhuizen gewerkt en heeft deze werkzaamheden in ieder geval verricht in de periode van oktober 2012 tot februari 2016. In eerder gevoerde alimentatieprocedures heeft de vrouw een arbeidsdeskundig onderzoek van 29 januari 2015 overgelegd waaruit haar arbeidsongeschiktheid blijkt. Ondanks deze arbeidsongeschiktheid is de vrouw doorgegaan met werken, zo is vast komen te staan. In de huidige procedure heeft de vrouw een werkplan van het UWV van 24 augustus 2018 in het geding gebracht. Daaruit volgt dat de vrouw, op basis van informatie uit 2015, 80-100% arbeidsongeschikt is. Aangezien de vrouw in het verleden ondanks haar arbeidsongeschiktheid toch werkzaamheden heeft verricht, kan het hof niet zonder meer van de beslissing van het UWV uitgaan en de vrouw in haar standpunt volgen dat enkel moet worden gerekend met haar WIA-uitkering. Uit de stukken blijkt ook dat zij van het inkomen dat zij thans verdient 30% mag houden, wat maakt dat zij per saldo een hoger inkomen heeft. Nu de man zich op het standpunt stelt dat de vrouw in staat is om (gedeeltelijk) in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, is het aan de vrouw om haar gebrek aan draagkracht aan te tonen. Uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd blijkt niet waarom zij in het verleden wel heeft kunnen werken ondanks haar arbeidsongeschiktheid en daartoe nu niet langer in staat zou zijn. Om die reden gaat het hof ervan uit dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan enkel haar WIA-uitkering.
5.15.
De man stelt zich daarnaast op het standpunt dat de vrouw inkomsten kan verwerven door het vervaardigen en verkopen van kunst. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en het ontbreken van voldoende gegevens hierover, kan naar het oordeel van het hof niet worden aangenomen dat de vrouw inkomsten uit kunsthandel heeft dan wel zou kunnen hebben, laat staan tot welk bedrag. De door de man overgelegde stukken (screenshots) zijn hiervoor onvoldoende.
5.16.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht een hoger inkomen te genereren dan zij nu stelt. Het hof volgt echter niet het primaire standpunt van de man inhoudende dat zijn bijdrage op nihil moet worden gesteld. In het verleden heeft de vrouw naast haar WIA-uitkering inkomsten genoten. Hoeveel de vrouw in het verleden heeft gewerkt en hoe hoog haar inkomen is geweest kan echter niet worden vastgesteld. Daarbij komt dat de man ook in staat is om een bijdrage te leveren in de kosten van [de minderjarige] . Het uitgaan van een (te) hoog fictief inkomen aan de zijde van de vrouw en de bijdrage van de man als gevolg daarvan op nihil stellen, kan ertoe leiden dat het bestaansminimum in het gezin van de vrouw wordt aangetast indien de vrouw dat inkomen in de praktijk niet heeft. Het hof gaat er daarom van uit dat partijen samen volledig in de behoefte van [de minderjarige] kunnen voorzien, nu niet aannemelijk is geworden dat de verdiencapaciteit van de vrouw zo hoog is dat partijen samen meer draagkracht hebben dan volstaat om in die behoefte te voorzien. Het had op de weg van de man gelegen een overschot in draagkracht nader te onderbouwen. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de man naar draagkracht bijdraagt voor [de minderjarige] . Voor zover hij meent dat hij minder hoeft te betalen dan zijn draagkracht toelaat, dient hij hiervoor voldoende te stellen en bij betwisting te onderbouwen. Hij heeft dit nagelaten. Gelet op de behoefte van [de minderjarige] van € 1.004,- per maand en de draagkracht van de man van € 495,- per maand, gaat het hof er daarom van uit dat de vrouw over een draagkracht van € 509,- per maand beschikt dan wel kan beschikken. De tweede grief van de man slaagt in zoverre en de tweede grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt.
Draagkrachtvergelijking
5.17.
Aangezien de totale draagkracht van partijen gelijk is aan de behoefte van [de minderjarige] kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Zowel de man als de vrouw dient tot maximaal zijn/haar draagkracht in de behoefte bij te dragen. In zoverre faalt de derde grief van de man.
Zorgkorting
5.18.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Tussen partijen is niet in geschil dat op het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] een zorgkorting van 35% in mindering moet worden gebracht.
Aangezien de behoefte van [de minderjarige] € 1.004,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 351,- per maand. De bijdrage van de man komt daarmee op een bedrag van € 144,- per maand. De derde grief van de man slaagt in zoverre.
De partneralimentatie
hoogte behoefte en behoeftigheid vrouw
5.19.
In haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot partneralimentatie heeft afgewezen. De vrouw meent dat zij behoefte heeft en behoeftig is en dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage te kunnen betalen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.20.
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter niet alleen in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest maar ook een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd.
De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk. Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een in beginsel goed bruikbare vuistregel beschikbaar, de zogenoemde hofnorm. Op basis van de hofnorm wordt de behoefte gelijkgesteld aan 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, verminderd met de kosten van [de minderjarige] .
5.21.
Ter onderbouwing van haar behoefte heeft de vrouw in eerste aanleg een beroep gedaan op de hofnorm. Voor de toepassing van de hofnorm is echter noodzakelijk dat het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk bekend is. Zoals hiervoor al is overwogen, kan het inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk niet worden vastgesteld, zodat het hof geen gegevens heeft om de behoefte van de vrouw te kunnen bepalen. De vrouw heeft haar behoefte niet op een andere wijze onderbouwd, zodat de hoogte van de behoefte niet kan worden vastgesteld.
Voor de bepaling van de behoeftigheid is noodzakelijk zicht te hebben op de inkomsten van de vrouw. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Voor het hof is niet duidelijk geworden welk inkomen de vrouw op dit moment kan genereren. Ondanks haar arbeidsongeschiktheid heeft zij in het verleden toch gewerkt. Het aantal uren en de hoogte van haar inkomen is onvoldoende komen vast te staan, zodat het voor het hof ook niet goed mogelijk is te beoordelen welke verdiencapaciteit haar kan worden toegerekend.
Om aanspraak te kunnen maken op partneralimentatie ligt het op de weg van de vrouw om zowel haar behoefte als haar behoeftigheid nader te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof is de vrouw hierin niet geslaagd, zodat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie moet worden afgewezen. De tweede grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt daarom.
Terugbetaling
5.22.
De man voert aan dat hij terugbetaling wil van het te veel betaalde. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.23.
Het hof moet beoordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het te veel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de aan alimentatie ontvangen bedragen heeft verbruikt.
5.24.
Vast staat dat de man naar aanleiding van de beschikking van het hof ’s‑Hertogenbosch van 7 juni 2018 € 105,- per maand aan kinderalimentatie heeft betaald. Naar aanleiding van de bestreden beschikking is de man met ingang van 24 april 2019 € 495,- per maand aan kinderalimentatie gaan betalen.
Het hof heeft de bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige] in deze procedure met ingang van 1 januari 2019 op € 144,- per maand berekend. Geïndexeerd is dit per 1 januari 2020 € 147,60 per maand. Dit heeft tot gevolg dat de man over de periode van 1 januari 2019 tot 24 april 2019 te weinig heeft betaald en dat de vrouw vanaf 24 april 2019 te veel heeft ontvangen.
5.25.
Aangezien de kinderalimentatie van consumptieve aard is, overweegt het hof dat, voor zover de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] meer aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen dan op grond van deze beschikking is bepaald, het te veel betaalde door haar niet aan de man terugbetaald hoeft te worden. Aannemelijk is immers dat de ontvangen bedragen al aan [de minderjarige] zijn besteed. Daar staat tegenover dat van de man in dat licht niet kan worden verlangd dat hij alsnog het meerdere aan de vrouw moet betalen over de periode van 1 januari 2019 tot 24 april 2019. Daarom zal het hof de verschuldigde kinderalimentatie tot de datum van de beschikking gelijkstellen aan hetgeen de man feitelijk heeft betaald.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 16 september 2019 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 juni 2018 voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2009 te [C] ;
stelt de bijdrage voor de man over periode van 1 januari 2019 tot de datum van deze beschikking vast op het door de man aan de vrouw betaalde bedrag, dan wel op het bedrag dat op de man is verhaald;
bepaalt dat de man met ingang van heden € 147,60 per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, A. Smeeïng-van Hees en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 7 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.