ECLI:NL:GHARL:2020:519

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
200.250.922/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen in faillissementscontext

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellant] tegen de Provincie Fryslân. De vordering was gebaseerd op vermeend onrechtmatig handelen van de Provincie in het kader van de afwikkeling van het faillissement van Westerbaan B.V., waarvan [appellant] bestuurder was. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de vordering van [appellant] afgewezen, en [appellant] ging in hoger beroep.

De procedure in eerste aanleg was complex en omvatte verschillende processtukken, waaronder een appelexploot en memorie van grieven. [appellant] vorderde een bedrag van € 33.320,-, subsidiair € 27.535,45, en meer subsidiair € 25.060,-, te vermeerderen met wettelijke rente. De Provincie Fryslân voerde verweer en betwistte de vordering, onder andere door te stellen dat de akte van [appellant] een verkapte memorie was. Het hof oordeelde dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar was, omdat hij niet had aangetoond dat de Provincie onrechtmatig had gehandeld jegens hem of dat hij bevoegd was om de vordering namens ING Bank in te stellen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees [appellant] in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijke grondslagen in vorderingen en de beperkingen van de bevoegdheid tot incasso na faillissement. Het hof concludeerde dat de grieven van [appellant] falen en dat de rechtbank de vorderingen terecht had afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.922/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/150310 / HA ZA 16-215)
arrest van 21 januari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D.J. Kap, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Provincie Fryslân,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Fryslân,
advocaat: mr. W. Mollema, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg

1.1
Het verloop van de procedure in eerste aanleg volgt uit het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van
7 maart 2018.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het appelexploot van 6 juni 2018;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord;
- de akte na memorie van antwoord (met producties);
- de antwoordakte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de processtukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt ertoe dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat Fryslân alsnog wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 33.320,-, subsidiair € 27.535,45, meer subsidiair € 25.060,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 november 2002, een en ander met veroordeling van Fryslân in de proceskosten.

3.3. Het bezwaar tegen de akte

3.1
Fryslân heeft bezwaar gemaakte tegen de akte van [appellant] . Volgens haar is het een verkapte memorie. De inhoud van de akte moet om die reden buiten beschouwing worden gelaten.
3.2
Het hof volgt Fryslân in dit betoog. De akte bestaat (afgezien van het voorblad) uit zes pagina's, waarin [appellant] de memorie van antwoord van Fryslân bespreekt. Volgens [appellant] (punt 1 van de akte) wordt in de akte ingegaan op nieuwe verweren van Fryslân, maar uit het vervolg van de akte blijkt niet dat [appellant] dat doet en op welke nieuwe verweren van Fryslân de akte betrekking heeft. Die nieuwe verweren kunnen volgens [appellant] zelf bovendien als "bagatelliserend en als niet ter zake doende" worden gekwalificeerd, zodat niet valt in te zien waarom [appellant] deze dan toch zou moeten bespreken. De akte heeft dan ook - in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel - het karakter van een verkapte memorie.
3.3
Het bovenstaande geldt niet voor de punten 14 en 15 en 25, waar een toelichting wordt gegeven op de bij de akte overgelegde producties. Het hof zal die onderdelen van de akte in aanmerking nemen en de overige delen buiten beschouwing laten.

4.De vaststaande feiten

4.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.19) van het vonnis de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht, zodat het hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten kan ingaan. Deze feiten komen, samengevat en aangevuld met enige andere feiten, op het volgende neer.
4.2
ING Bank N.V. (hierna: ING) heeft in 2000 krediet verstrekt aan Westerbaan B.V. (hierna: Westerbaan). Tot zekerheid van terugbetaling heeft Westerbaan onder meer een eerste pandrecht verstrekt op haar vorderingen op derden.
4.3
[appellant] was bestuurder van Westerbaan.
4.4
Eind oktober/begin november 2002 hebben Westerbaan en Fryslân een (turnkey)overeenkomst van aanneming van werk ondertekend betreffende de bouw van een tijdelijk kantoorgebouw in Leeuwarden. Voor die tijd had Westerbaan al werkzaamheden ten behoeve van de bouw verricht.
4.5
Op 30 oktober 2002 heeft Westerbaan een offerte (bij brief van 28 oktober 2002)
van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Schilderwerken Langhout BV
(hierna: Langhout) voor akkoord getekend. De offerte zag op schilderwerk aan door
Westerbaan vervaardigde kozijnen. Ten behoeve van de schilderwerkzaamheden waren de
kozijnen bij Langhout. Langhout had al eerder werkzaamheden voor Westerbaan verricht.
4.6
Op 14 november 2002 heeft Langhout voor de door haar verrichte
schilderwerkzaamheden aan Westerbaan een factuur gestuurd van € 8.260,00. Deze factuur is niet betaald door Westerbaan.
4.7
Op 18 november 2002 heeft Westerbaan Fryslân meegedeeld dat zij zal
failleren. Fryslân heeft de door haar met Westerbaan gesloten aannemingsovereenkomst
op 20 november 2002 buiten rechte ontbonden. Op 21 november 2002 heeft vervolgens een
opname van de stand van het werk plaatsgevonden door Fryslân met behulp van een
deurwaarder. Westerbaan was daarbij, hoewel daartoe uitgenodigd, niet aanwezig.
Westerbaan had de bouwplaats toen al verlaten. Op enig moment heeft de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Terpburg BV (hierna: Terpburg) toegang tot
de bouwplaats verkregen. [appellant] was enig aandeelhouder en bestuurder van Terpburg.
4.8
Bij brief van 26 november 2002 heeft Langhout aan Fryslân meegedeeld dat zij bereid is om de kozijnen op de bouwplaats aan Fryslân ter beschikking te stellen tegen betaling door Fryslân van een bedrag van € 28.000,- en onder vrijwaring voor mogelijke aanspraken van Westerbaan. Fryslân heeft zich akkoord verklaard met deze voorwaarden, waarna Langhout de kozijnen op 27 november 2002 heeft afgeleverd op de bouwplaats.
4.9
Bij brief van 28 november 2002 heeft (de advocaat van) Terpburg aan Langhout
bericht, voor zover hier van belang:
"
(…) U heeft aangegeven de kozijnen niet te willen afgeven zolang de door u verzonden
facturen niet zijn voldaan. Terpburg BV heeft aan u tenslotte aangegeven de
voornoemde betalingen te willen verrichten.
Cliënte heeft thans vernomen dat door u de kozijnen zijn geleverd aan de provincie Fryslân. Tot het afgeven van deze kozijnen anders dan aan Westerbaan BV danwel thans Terpburg BV bent u geenszins gerechtigd. Aan u komt op grond van artikel 3:290BW slechts een
retentierecht toe. (...)".
4.1
Westerbaan is op 28 november 2002 failliet verklaard. Kort na het faillissement
heeft de in dat faillissement benoemde curator een retentierecht ingeroepen op het door
Westerbaan tot dan toe in opdracht van Fryslân deels voltooide casco. Daartoe heeft de
curator de omheining voorzien van plakkaten. Blijkens de opgeplakte mededeling van de
curator strekte dit retentierecht zich ook uit over de aanwezige bouwmaterialen. Nadat
de curator zijn claim op een retentierecht had laten vallen, is het kantoorgebouw in opdracht
van Fryslân door een derde verder afgebouwd. Deze derde heeft de kozijnen in het
kantoorgebouw geplaatst.
4.11
Terpburg is op 26 mei 2005 in staat van faillissement verklaard.
4.12
Op 7 juli 2005 hebben [appellant] en ING een overeenkomst ondertekend. Artikel 4 van deze overeenkomst luidt als volgt:
"
Partijen komen voorts overeen dat [appellant] ING Bank zal blijven voorzien van informatie betreffende aan ING Bank verpande vorderingen van Westerbaan en eventuele onrechtmatige daden jegens ING Bank als pandhouder in verband de financiering van ING Bank door derden, alsmede dat [appellant] gerechtigd is tot ontvangst van 10% van de ontvangsten op verpande vorderingen en andere, hiervoor bedoelde vorderingen na mei 2004. In afwijking van het voorgaande komen Partijen overeen dat de aan ING Bank verpande vorderingen op (...) alsmede alle vorderingen van ING Bank als pandhouder op de provincie Fryslân, bij deze aan [appellant] of nader te noemen meester ter incasso worden gecedeerd (...)".
4.13
De curator van Westerbaan heeft een arbitrageprocedure tegen Fryslân aanhangig gemaakt. In deze procedure, waarin hij schadevergoeding van Fryslân vorderde vanwege de ontbinding van de overeenkomst, heeft hij zijn eis vermeerderd en heeft hij ook een bedrag gevorderd van € 33.200,- vanwege het zich onrechtmatig toe-eigenen door Fryslân van de kozijnen. De arbiters hebben zich ten aanzien van deze vordering onbevoegd verklaard, omdat deze vordering niet is gebaseerd op de overeenkomst maar op een verbintenis uit de wet.
Zij hebben de overige vorderingen van de curator afgewezen. Zij hebben in dat verband vastgesteld dat op Fryslân een waardevergoedingsverplichting van € 311.838,82 rustte, maar dat Fryslân al een bedrag van € 339.429,30 heeft voldaan, waardoor de curator per saldo niets meer te vorderen heeft van de provincie.
4.14
Op 12 maart 2012 heeft tussen [appellant] en ING de navolgende e-mailcorrespondentie plaatsgevonden. [appellant] heeft ING geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) bevestig ik hierbij de met (...) ING Bank N.V. gemaakte afspraak. In navolging op de overeenkomst tussen ING Bank N. V. en mij d.d. 7 juli 2005 is overeengekomen dat de vorderingen welke zijn ontstaan uit onrechtmatige daden jegens ING Bank N. V. als pandhouder thans ter incasso aan mij, dan wel aan nader te noemen meester, zijn gecedeerd. (...). Eventuele procedures worden op eigen naam gevoerd. Het betreft de onrechtmatige daden welke voortvloeien uit, dan wel verbandhoudende, met de werkzaamheden welke pandgever, Aann. mij Westerbaan B. V. heeft verricht in opdracht van de Provincie Fryslân. Graag zou ik van u een bevestiging (per mail) ontvangen van hetgeen afgelopen vrijdag met u is overeengekomen. (...)".
ING heeft [appellant] als volgt geantwoord:
"
Wat mij betreft akkoord, met uitzonder(ing, toevoeging hof) van uw "nader
te noemen meester", daar hebben we het niet over gehad en is ook strijdig met uw opmerking "op eigen naam". Dus er mag niet op naam of namens ING geprocedeerd worden en u verzorgt de incasso".
4.15
[appellant] heeft zijn echtgenote, [B] , gemachtigd om een aan ING verpande vordering van Westerbaan op Fryslân van € 47.350,50 vanwege onbetaald gebleven facturen te innen bij Fryslân. In de door [B] aanhangig gemaakte procedure heeft Fryslân zich onder meer op verrekening met een bedrag van € 27.535,45 (het verschil tussen de waardevergoedingsverplichting van Fryslân en het betaalde bedrag - vgl. rov. 4.13) beroepen. Na verwijzing in cassatie heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch dit verweer in een arrest van 16 september 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:3604) gehonoreerd.
4.16
[appellant] is op 27 mei 2014 in staat van faillissement verklaard.
4.17
Bij e-mailbericht van 30 december 2016 heeft (de advocaat van) [appellant] ING als
volgt, voor zover hier van belang, bericht:
"
In aansluiting op ons telefonische overleg (...) bevestig ik in de eerste plaats dat ik namens [appellant] op basis van de overeenkomst van 7 juli 2005, inhoudende akte van cessie ter incasso, een Rechtbankprocedure ben gestart tegen de Provinsje Fryslan. U heeft het bestaan van deze akte van cessie ter incasso nogmaals bevestigd bij e-mailbericht dd. 12 maart 2012.
(...) Bij Conclusie van Antwoord dd. 30 november 2016 heeft de Provinsje zich op het standpunt gesteld dat de akte van cessie ter incasso (feitelijk een overeenkomst van lastgeving) ten gevolge van het faillissement van [appellant] o.g.v. art. 7:422 lid 1 BW is komen te vervallen.
Teneinde juridische haarkloverij te vermijden zou ik het op prijs stellen om van u een bevestiging te mogen ontvangen dat de overeenkomst welke de ING Bank NV met [appellant] op 7 juli 2005 heeft gesloten in verband met de opheffing van het faillissement van [appellant] weer herleeft en [appellant] weer gerechtigd is met inachtneming van hetgeen u heeft verwoord in uw email van 12 maart 2012 incasso betreffende de vordering uit onrechtmatige daad op de Provinsje voort te zetten. U gaf aan dat u uw eerder afwijzend standpunt wilt heroverwegen met de kanttekening dat de hernieuwde machtiging zich beperkt tot de thans aanhangig zijnde Rechtbankprocedure bij de Rechtbank Noord Nederland."
ING heeft diezelfde dag bij e-mailbericht aan [appellant] bericht, voor zover hier van belang:
"
ING bevestigt dat zij in de afweging van belangen akkoord is met hernieuwing van de in 2005 gegeven incassovolmacht aan de heer [appellant] ten behoeve van ING als pandhouder van de bedoelde vorderingen. Dit onder de aantekening dat deze hernieuwing van de volmacht wordt gegeven in het kader van de door u geschetste lopende juridische procedures en dat ten tijde van de feitelijke inning vooraf overleg met ING zal plaatsvinden."

5.5. De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[appellant] heeft Fryslân gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van
€ 33.320,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 november 2002 en proceskosten.
5.2
Nadat Fryslân verweer had gevoerd, heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

6.6. De wijziging van eis

6.1
[appellant] heeft in de memorie van grieven zijn vordering en de grondslag ervan gewijzigd. Hij vordert nog steeds € 33.320,-, maar hij heeft de grondslag van deze vordering, voor zover het hof begrijpt, gewijzigd en heeft daarnaast een subsidiaire en meer subsidiaire vordering ingesteld. De wijziging van de eis en van de grondslag heeft tijdig plaatsgevonden, in het eerste inhoudelijke processtuk in hoger beroep. Fryslân heeft er geen bezwaar tegen gemaakt en het hof ziet ook geen reden de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten, zodat het hof recht zal doen op de gewijzigde eis en de gewijzigde grondslag.

7.7. De bespreking van de grieven

7.1
Fryslân beklaagt zich erover dat de stellingen van [appellant] in sommige opzichten nauwelijks te volgen zijn en dat haar niet goed duidelijk is wat de grondslag van de verschillende vorderingen inhoudt. Het hof kan haar daarin wel volgen. Het heeft veel moeite moeten doen om een weg te vinden in de redeneringen van [appellant] . Om die reden is het zinvol om, voordat de verschillende grieven besproken worden, eerst vast te stellen wat de grondslagen van de vordering in eerste aanleg waren en wat in hoger beroep de grondslagen zijn (zoals het hof die heeft begrepen). Indien en voor zover [appellant] grieven heeft opgeworpen tegen beslissingen van de rechtbank op inmiddels door hem verlaten grondslagen van zijn vordering, heeft hij geen belang meer bij bespreking van die grieven.
7.2
De rechtbank heeft in de stellingen van [appellant] de volgende grondslagen voor zijn vordering gelezen:
1. Fryslân heeft onrechtmatig
jegens Westerbaangehandeld. Deze vordering uit onrechtmatige daad van Westerbaan op Fryslân is door Westerbaan aan ING verpand. [appellant] incasseert deze vordering, die door de rechtbank de
indirecte vorderingvan ING op Fryslân wordt genoemd. Bij deze indirecte vordering onderscheidt de rechtbank twee verschillende feitelijke grondslagen.
2. Fryslân heeft onrechtmatig jegens ING gehandeld door inbreuk te maken op het pandrecht van ING op de kozijnen. De rechtbank noemt deze grondslag de
directe vorderingvan ING op Fryslân.
7.3
Het hof stelt vast dat [appellant] in de memorie van grieven de grondslag van de indirecte vordering niet meer handhaaft. In de toelichting op
grief 1(punt 90) schrijft hij:
"
Uiteraard verpand(t) een pandgever vorderingen uit onrechtmatige daad niet aan een pandhouder. Indien een kredietgever, i.c. ING Bank, in verband met haar vorderingsrecht voortvloeiend uit het beschikbaar stellen van krediet aan kredietnemer, i.c. Westerbaan, onderpand vereist is het geenszins logisch dat pandhouder en pandgever anticiperen op een onrechtmatige daad jegens pandgever. Geen weldenkend pandhouder zou als zekerheid een schadevergoeding uit onrechtmatige daad als onderpand accepteren."
Daar is geen woord Spaans bij: [appellant] geeft ondubbelzinnig aan dat hij zijn vordering niet baseert op een aan ING verpande vordering van Westerbaan op Fryslân op grond van onrechtmatige daad. Voor zover dat nog niet duidelijk zou zijn, luidt
grief 2dat de rechtbank de kwestie "
nodeloos complex (heeft) gemaakt door er vanuit te gaan dat de indirecte vordering van ING Bank van Westerbaan op de Provincie bestaat uit de inning van de aan haar verpande vordering uit hoofde van onrechtmatige daad (…)".
In de toelichting op de grief (punt 97) stelt [appellant] in lijn hiermee:
"
Dat er tussen Westerbaan en ING Bank geen pandakte is waaruit blijkt dat vorderingen uit onrechtmatige daad onder het pandrecht vallen staat niet ter discussie."
7.4
Omdat [appellant] zich in hoger beroep niet (langer) baseert op een indirecte vordering van ING kan onbesproken blijven wat [appellant] heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over deze vordering (in beide varianten voor wat betreft de feitelijke grondslag).
7.5
Ten aanzien van de directe vordering luidt grief 2 dat de rechtbank "
het nodeloos complex (heeft) gemaakt door er vanuit te gaan dat de inzet van [appellant] is dat (…) de directe vordering van ING Bank op de Provincie uit hoofde van onrechtmatige daad vanwege van schending van haar pandrecht op de kozijnen."
In de toelichting op de grief (punt 95) is vermeld:
"
De Provincie en/of Langhout kunnen uitsluitend het pandrecht hebben geschonden indien zij wisten dat de kozijnen aan ING Bank waren verpand maar dat de verkoopopbrengst van de kozijnen niet ten gunste van Westerbaan of ING Bank is gekomen."
Vervolgens stelt [appellant] dat de Provincie en Langhout er niet mee bekend waren dat de kozijnen door Westerbaan waren verpand.
Daaruit volgt dat [appellant] zelf meent dat niet aan een van de vereisten voor toewijzing van de vordering op deze grondslag - een onrechtmatige daad bestaande uit een inbreuk op het pandrecht van ING - is voldaan. Ook deze grondslag is in hoger beroep dus niet meer aan de orde; [appellant] zelf geeft aan dat deze tot niets kan leiden en dat de rechtbank ten onrechte op deze grondslag heeft beslist. Voor zover de grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over deze grondslag, heeft [appellant] bij de bespreking daarvan geen belang.
7.6
Wat [appellant] in de toelichting op de grieven heeft opgemerkt zal het hof overigens wel in aanmerking nemen voor zover het van belang is voor de bespreking van wat [appellant] in hoger beroep aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Dat is het volgende.
7.7
De primaire grondslag in hoger beroep is (de punten 67, 91 en 97 van de memorie van grieven) dat Fryslân onrechtmatig heeft gehandeld jegens Westerbaan door de aan ING verpande kozijnen wederrechtelijk aan het vermogen van Westerbaan te onttrekken ten gevolge waarvan ING als schuldeiser van Westerbaan (en naar het hof begrijpt ook als pandhouder) schade lijdt en een vordering tot schadevergoeding kan instellen tegen Fryslân. [appellant] primaire en meer subsidiaire vordering, tot betaling van respectievelijk
€ 33.320,00 en € 25.060,00, zijn op deze grondslag gebaseerd.
7.8
De subsidiaire grondslag van de vordering is (de punten 68 tot en met 74 en 88 van de memorie van grieven) dat ING schade lijdt doordat als gevolg van het innemen van een onjuist standpunt in de arbitrale procedure door Fryslân het gerechtshof 's-Hertogenbosch ten onrechte een bedrag van € 27.535,45 in mindering heeft gebracht op de vordering van [B] op Fryslân. In punt 136 van de memorie van grieven voegt [appellant] daaraan toe dat ook het onjuist informeren van de arbiters als een onrechtmatige daad heeft te gelden. Doordat Fryslân in de verschillende procedures steeds "een onjuiste voorspiegeling van zaken heeft gegeven" heeft ING schade geleden waarvoor Fryslân aansprakelijk is, aldus [appellant] (punt 143). [appellant] subsidiaire vordering tot betaling van € 27.535,45, is op deze grondslag gebaseerd.
7.9
De primaire grondslag is ondeugdelijk. De grondslag houdt (uitdrukkelijk) niet in dat Fryslân onrechtmatig heeft gehandeld jegens ING door de kozijnen aan het vermogen van Westerbaan te onttrekken, maar dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens Westerbaan en dat ING daardoor - door de onrechtmatige daad jegens haar schuldenaar (Westerbaan) dus - schade heeft geleden. Het enkele feit dat een schuldeiser schade heeft geleden door een onrechtmatige daad van een derde jegens zijn schuldenaar betekent nog niet dat de derde gehouden is de schade van de schuldeiser te vergoeden. Daartoe is noodzakelijk dat de derde ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens de schuldeiser (vgl. Hoge Raad 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419). De stelling dat Fryslân door het onttrekken van de kozijnen aan het vermogen van Westerbaan ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens ING, neemt [appellant] in hoger beroep nu juist (uitdrukkelijk) niet in. Dat betekent dat de primaire en meer subsidiaire vorderingen alleen hierom al niet toewijsbaar zijn.
7.1
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of Fryslân in de kwestie van de kozijnen onrechtmatig heeft gehandeld, wat Fryslân betwist, of [appellant] bevoegd is een eventuele vordering van ING te incasseren - volgens Fryslân niet - en of de vorderingen verjaard zijn, zoals Fryslân heeft aangevoerd.
7.11
Ook de subsidiaire grondslag schiet tekort. Die grondslag komt er op neer dat het gerechtshof 's-Hertogenbosch ten onrechte (vanwege het innemen van een onjuist standpunt door Fryslân) een bedrag van € 27.535,45 in mindering heeft gebracht op de vordering van [B] op Fryslân. Het betrof een aan ING verpande vordering van Westerbaan op Fryslân, die (uiteindelijk) door [B] is geïnd. Met deze nieuwe grondslag probeert [appellant] het afgewezen gedeelte van die vordering alsnog te incasseren. Fryslân heeft zich niet op het gezag van gewijsde beroepen, zodat het hof de vordering daar niet op kan afdoen (vgl. artikel 236 lid 3 Rv).
7.12
Fryslân heeft in eerste aanleg uitdrukkelijk bestreden dat [appellant] (nog) bevoegd is om enige vordering namens ING te incasseren. In dat verband heeft zij onder meer aangevoerd dat [appellant] hooguit bevoegd is tot incasso van de vorderingen van ING "als pandhouder", maar niet tot incasso van "eigen" vorderingen van ING op grond van onrechtmatig handelen van Fryslân jegens ING. In hoger beroep heeft zij dat verweer gehandhaafd.
7.13
[appellant] baseert zijn bevoegdheid tot incasso op de overeenkomst van 7 juli 2005 (vgl. rov. 4.12 ), de nadere overeenkomst van 12 maart 2012 (rov. 4.14) en de bevestiging daarvan op 30 december 2016 (rov. 4.17 ). De gestelde onrechtmatige daad dateert van (ver) na 7 juli 2005, zodat de daaruit voortvloeiende vordering niet al op 7 juli 2005 aan [appellant] kan zijn gecedeerd. Op 12 maart 2012 zijn aan [appellant] ter incasso gecedeerd "
de vorderingen welke zijn ontstaan uit onrechtmatige daden jegens ING Bank N.V. als pandhouder". Het betreft "
de onrechtmatige daden welke voortvloeien uit, dan wel verbandhoudende, met de werkzaamheden welke pandgever, Aann. mij. Westerbaan B.V., heeft verricht in opdracht van de Provincie Fryslân."
[appellant] heeft in de inleidende dagvaarding (punten 12 tot en met 14) aangegeven dat de overeenkomst van 12 maart 2012 betrekking heeft op de vordering van de curator in de arbitrageprocedure ten aanzien waarvan de arbiters zich onbevoegd hebben verklaard. Deze vordering betreft het zich onrechtmatig toe-eigenen van tot de boedel behorende bouwmaterialen en niet een vordering vanwege het - kort gezegd - op het verkeerde been zetten van arbiters en rechters. Dat de hiervoor geciteerde omschrijving van de vorderingen (ook) daarop betrekking heeft, ligt dan ook niet voor de hand. Het hof voegt daaraan toe dat [appellant] tot in de procedure in hoger beroep het onrechtmatig handelen van Fryslân alleen zocht in haar handelwijze in november 2002 (de afspraken met Westerbaan en het afleveren van de kozijnen op de bouwplaats) en hij zijn (subsidiaire) vordering pas in hoger beroep is gaan baseren op het handelen van Fryslân in de genoemde procedures. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij gerechtigd is om namens ING een vordering in stellen vanwege het door Fryslân innemen van een onjuist standpunt en/of schending van artikel 21 Rv. in de arbitrageprocedure en in de procedure tegen [B] . De subsidiaire vordering van [appellant] strandt hier op.
7.14
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of het gewraakte handelen van Fryslân in de beide procedures een aanspraak op schadevergoeding van ING oplevert.
7.15
De slotsom is dat de vorderingen van [appellant] ook niet toewijsbaar zijn op de nieuwe grondslagen. De rechtbank heeft de vorderingen dan ook terecht afgewezen. De grieven falen om die reden. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellant] zal als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1,5 punt tarief III), te vermeerderen met nakosten (volgens het nu geldende liquidatietarief).
8. De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten op
€ 1.978,- aan verschotten en op € 2.086,50 voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest en vermeerderd met € 157,- voor nasalaris, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig is betaald èn betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. M.W. Zandbergen en mr. P.S. Bakker en is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.