ECLI:NL:GHARL:2020:5699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
20/00453 tm 20/00456 en 20/00506
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en voorlopige voorziening inzake invorderingsrente en verrekening door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep en op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De zaak betreft een geschil tussen [X] [Z] (hierna: belanghebbende) en de Ontvanger van de Belastingdienst over de invordering van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De Ontvanger had aan belanghebbende een mededeling gestuurd waarin een wijziging van het openstaande bedrag van de voorlopige aanslag werd vermeld, alsook de berekening van invorderingsrente. Belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de Ontvanger. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland, die zich onbevoegd verklaarde voor bepaalde onderdelen van het beroep.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Ontvanger terecht invorderingsrente in rekening heeft gebracht, omdat belanghebbende de betalingstermijn had overschreden. De voorzieningenrechter heeft ook vastgesteld dat de berekening van de invorderingsrente correct was en dat er geen gronden waren om de verrekening van de betaling met de voorlopige aanslag aan te vechten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en het hoger beroep ongegrond verklaard. De kosten van vervolging die aan belanghebbende in rekening waren gebracht, waren terecht, omdat deze voortvloeiden uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van een dwangbevel. De uitspraak is openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend verzonden op 15 juli 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00453 tot en met 20/00456 en 20/00506
uitspraakdatum: 14 juli 2020
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, nummers AWB 19/5774, 19/5776, 19/5777 en 19/5861, ECLI:NL:RBGEL:2020:1048, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 augustus 2019 een mededeling gestuurd waarin staat dat het openstaande bedrag van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2014 is gewijzigd door een betaling van € 1.000. Hiervan is € 80 afgeboekt op de openstaande kosten. In hetzelfde geschrift heeft de Ontvanger bij beschikking invorderingsrente berekend.
1.1.
De Ontvanger heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de invorderingsrente ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de verrekening van de betaling met de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de afgeboekte kosten niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ter zake van de invorderingsrente ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ter zake van de beroepen over de verrekening en de afgeboekte kosten.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4.
Hangende het hoger beroep heeft belanghebbende bij de voorzieningenrechter van het Hof een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.5.
De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens gereageerd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 januari 2016 een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 opgelegd met een te betalen bedrag van € 8.886.
2.2.
De Ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 augustus 2019 een mededeling gestuurd waarin staat dat het openstaande bedrag van de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 is gewijzigd door een betaling van € 1.000. In hetzelfde geschrift heeft de Ontvanger bij beschikking € 108 invorderingsrente berekend.
2.3.
De betaling van € 1.000 komt uit een derdenbeslag. Hiervan is € 80 afgeboekt op de openstaande kosten, € 108 afgeboekt op de invorderingsrente en € 812 verrekend met de voorlopige aanslag IB/PVV 2014. Volgens de mededeling is op de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 in totaal € 1.767 betaald/verrekend en is het totaal nog openstaande bedrag € 7.119.

3.Geschil

In geschil is of de Ontvanger terecht invorderingsrente in rekening heeft gebracht, of terecht verrekening heeft plaatsgevonden en of belanghebbende kosten van vervolging verschuldigd is geworden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
Invorderingsrente
4.2.
Bij beschikking van 27 augustus 2019 heeft de Ontvanger aan belanghebbende € 108 invorderingsrente in rekening gebracht. Tegen de hoogte van de invorderingsrente heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd. Hij heeft uitsluitend gesteld dat de Ontvanger ten onrechte invorderingsrente in rekening heeft gebracht omdat uitstel van betaling was verleend.
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende de betalingstermijn van de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 heeft overschreden. Daarmee is belanghebbende invorderingsrente verschuldigd geworden. Of belanghebbende uitstel van betaling had – hetgeen de Ontvanger overigens betwist – doet daaraan niet af. Anders dan belanghebbende meent, is ook bij een verleend uitstel van betaling – behoudens bijzondere gevallen (zie artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet 1990) die zich hier niet voordoen – invorderingsrente verschuldigd. De Ontvanger heeft derhalve terecht invorderingsrente in rekening gebracht.
4.4.
De Ontvanger heeft onweersproken gesteld dat de berekening van de invorderingsrente heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 28 van de Invorderingswet 1990. Niet is gebleken dat de invorderingsrente onjuist is berekend.
Verrekening
4.5.
Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. In artikel 8:5, eerste lid, van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. In bijlage 2 bij de Awb inzake de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (de zogenoemde negatieve lijst) wordt in artikel 1 onder meer de Invorderingswet 1990, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a, genoemd. Dat betekent dat ingevolge de Awb alleen tegen beslissingen op grond van de artikelen 30, 49 en 62a van de Invorderingswet 1990 beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. Een beslissing over het toerekenen van een betaling wordt door de Ontvanger genomen op grond van artikel 7 van de Invorderingswet 1990. Ter zake van een zodanig besluit is de bestuursrechter dus niet bevoegd. Met betrekking tot de toerekening kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (zie artikel 8:71 van de Awb). Gelet hierop heeft de Rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard.
Kosten van vervolging
4.6.
Ingevolge artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen kunnen rechtsmiddelen worden aangewend tegen de door de ontvanger of de belastingdeurwaarder in rekening gebrachte kosten van vervolging welke niet voortspruiten uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel.
4.7.
De aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging van € 80 zien op de tenuitvoerlegging door middel van het leggen van derdenbeslag van het op 4 februari 2019 aan belanghebbende betekende dwangbevel. Omdat deze kosten voortspruiten uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van een dwangbevel, staat hiertegen geen bezwaar en beroep open. De Rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Gelet hierop wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

5.Proceskosten

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De voorzieningenrechter:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en
– wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzieningenrechter,
(E.D. Postema) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juli 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.