ECLI:NL:GHARL:2020:6157

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
200.235.149
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de toedeling van een hond in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, betwist de toedeling van de hond [C] aan de vrouw, verweerster in hoger beroep. Het hof heeft eerder in een tussenbeschikking de echtscheiding bekrachtigd en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld. De mondelinge behandeling vond plaats via een telefonische beeldverbinding vanwege de coronamaatregelen, waarbij de vrouw aanwezig was met haar advocaat, terwijl de man niet verscheen.

Het hof oordeelt dat de hond [C] deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen en dat er geen sprake is van verknochtheid, zoals de man aanvoert. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de hond aan de vrouw toebehoort, en het hof onderschrijft dit oordeel. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat de hond tot zijn privévermogen behoort. Het hof benadrukt dat de wet bepaalt dat niemand kan worden gehouden om in onverdeeldheid te blijven en dat de belangen van de vrouw zwaarder wegen dan die van de man in deze situatie.

Daarnaast wordt er in de zaak gediscussieerd over schenkingen en erfenissen die de vrouw heeft ontvangen met een uitsluitingsclausule. De man betwist dat deze gelden buiten de gemeenschap vallen, maar het hof oordeelt dat de vrouw voldoende bewijs heeft geleverd dat deze gelden niet in de gemeenschap vallen. De rechtbank heeft de bankrekeningen aan de vrouw toegewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. De grieven van de man worden afgewezen, en de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.235.149/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland, 318698)
beschikking van 4 augustus 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in (het principaal) hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat voorheen: mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in (het principaal) hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.A.M. Ritsma-Hartman te Nijmegen.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 24 oktober 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Ingevolge voormelde beschikking heeft het hof in de zaak met zaaknummer 200.235.148/01 de bestreden beschikking voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken bekrachtigd en voor zover daarbij de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw is bepaald vernietigd en opnieuw beschikkende bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 676,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De zaak met nummer 200.235.149/01 is aangehouden.
1.3
Het verdere verloop van de zaak met zaaknummer 200.235.149/01 blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Ritsma-Hartman van 29 juni 2020 met bijlagen, onder meer haar spreekaantekeningen.
1.4
Vervolgens is de mondelinge behandeling in de zaak met nummer 200.235.149/01 op 2 juli 2020 voortgezet. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische beeldverbinding (telehoren). Via deze verbinding was aanwezig de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.5
De man heeft bij brief van 13 juni 2020 verzocht de zaak niet te behandelen, welk verzoek hij op 29 en 30 juni 2020 heeft herhaald. Het hof heeft dit verzoek telkenmale afgewezen en partijen daarover geïnformeerd. De man is niet verschenen op de mondelinge behandeling.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de beschikking van 24 oktober 2019
.
2.2
Thans ligt voor het (aangehouden) geschil over de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, specifiek ter zake van (de toedeling van) de hond (hierna: [C] ) en de vergoedingsrechten van de vrouw.
peildata
2.3
Tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum 13 december 2016 voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap is geen grief geformuleerd. Voormelde datum is de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend. Het hof zal daarom bij de verdere beoordeling ook die datum hanteren.
2.4
Voor de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen anders voortvloeit, maar daarvan is hier niet gebleken.
hond [C]
2.5
De man heeft een grief geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van verknochtheid en dat [C] deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen, en tegen de beslissing van toedeling van [C] aan de vrouw. Primair voert hij aan dat [C] vanwege verknochtheid tot zijn privévermogen behoort, subsidiair verzoekt hij uitsluiting van de vordering tot verdeling, een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren. In het geval het hof zou menen dat [C] toch verdeeld moet worden, dan dient volgens de man een afweging van alle betrokken belangen plaats te vinden die ertoe leidt dat [C] aan hem wordt toegedeeld. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.6
Het hof overweegt als volgt. In het recht is een hond geen zaak, maar zijn de bepalingen met betrekking tot zaken wel op een hond van toepassing. In geschil is aan wie van partijen [C] in eigendom toebehoort. Het primaire standpunt van de man, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, is dat [C] niet tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort, maar – vanwege verknochtheid – tot zijn privévermogen.
2.7
Op de op 13 december 2016 ontbonden gemeenschap van goederen zijn de bepalingen zoals die voor 1 januari 2018 luidden van toepassing (zie ook HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:636). Ingevolge artikel 1:94 lid 2 (oud) BW behoort hond [C] in beginsel tot de huwelijksgemeenschap van partijen. Lid 3 (oud) van deze bepaling bepaalt dat goederen die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzonder wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 (oud) BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 (oud) BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0377 en HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749).
2.8
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat van verknochtheid geen sprake is en dat [C] deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen. Het hof onderschrijft voornoemd oordeel. De man heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of onderbouwd die aannemelijk maken dat van verknochtheid sprake is. Dit brengt met zich dat [C] tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort.
2.9
Het uitgangspunt van de wetgever is dat niemand kan worden gehouden om in een onverdeeldheid te blijven. Wanneer iemand vraagt om een gezamenlijk goed te verdelen, dan zal de rechter dit ook moeten doen. Alleen in heel bijzondere gevallen kan worden bepaald dat er nog niet verdeeld hoeft te worden. Dat is namelijk alleen als de belangen van degene die niet wil verdelen ‘aanmerkelijk groter’ zijn dan de belangen van degene die wel wil verdelen, artikel 3:178 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Die situatie doet zich hier niet voor. In veel echtscheidingen wordt er verhuisd en moet een gezamenlijke hond naar een van partijen. Wat dat betreft is de situatie van de man niet anders. De man heeft onvoldoende zwaarwegende redenen aangevoerd om van voormeld beginsel af te wijken. Van de vrouw kan niet worden gevraagd om de verdeling van [C] nog langer uit te stellen. Door het hof zal dan ook, evenals de rechtbank dat heeft gedaan, het verzoek van de man om te bepalen dat de vordering tot verdeling wordt uitgesloten worden afgewezen. In het kader van de verdeling is een toedeling aan een van partijen aangewezen.
2.1
Ter zake van de toedeling van [C] aan de vrouw neemt het hof, na eigen onderzoek, de overwegingen van de rechtbank (rov. 3.35) over en maakt deze tot de zijne. De rechtbank heeft het redelijk geacht om de hond toe te delen aan de vrouw indachtig de feitelijke situatie zoals die situatie zich lange tijd heeft voorgedaan en niet is gebleken dat dit voor de hond geen goede situatie zou zijn. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat
[C] inmiddels alweer geruime tijd bij de vrouw (en de bij haar inwonende jongste dochter van partijen) is en dat niet is gebleken dat [C] daar niet goed verzorgd wordt. Dat noopt het hof tot een afwijzing van het verzoek van de man tot toedeling van [C] aan hem en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking op dit punt (rov. 3.35 en 4.3).
2.11
Voor zover de man meent dat, in het geval van toedeling van [C] aan de vrouw, zulks dient te geschieden onder de voorwaarde dat de tussen partijen gemaakte afspraken ten aanzien van de gebruiksregeling nauwgezet moet worden nagekomen, overweegt het hof als volgt. De huwelijksgoederengemeenschap van partijen is op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding van rechtswege ontbonden. Door de toedeling van de hond aan de vrouw en die beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is er geen sprake meer van een gemeenschappelijk goed in de zin van artikel 3:189 lid 2 juncto 3:166 BW en ontbreekt de grondslag voor (het treffen van) een beheersregeling ex artikel 3:168 lid 2 BW.
vergoedingsrechten/privévermogen
2.12
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist dat vast is komen te staan dat de vrouw van haar familie schenkingen heeft ontvangen en heeft geërfd onder een zogenaamde uitsluitingsclausule, dat deze schenkingen/erfenissen in totaal € 303.195,- hebben bedragen en dat die schenkingen/erfenissen steeds op de privérekening van de vrouw bij de [a-bank] met rekeningnummer [00000] (hierna: rekeningnummer [00000] ) en [00001] (hierna: rekeningnummer [00001] ) zijn gecrediteerd. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen en beslist dat hij het betoog van de vrouw, dat op genoemde privérekeningen geen andere gelden werden gestort, onvoldoende heeft weersproken. Volgens hem behoren de beide bankrekeningen tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen, zodat de helft van de saldi aan hem toekomt. Voorts stelt de man dat de gelden op de bankrekeningen sinds 2013 vermengd zijn geworden met gelden behorende tot de huwelijksgemeenschap. Ook heeft de rechtbank verzuimd een onderscheid te maken tussen enerzijds de door de vrouw uit hoofde van schenking ontvangen gelden en anderzijds de door haar uit hoofde ontvangen gelden uit erfenissen. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij voert aan dat de man zijn betwisting niet met objectieve bewijsmiddelen onderbouwt.
2.13
Partijen zijn met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Zoals hiervoor is overwogen dient voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap artikel 1:94 BW (oud) tot uitgangspunt te worden genomen. De gemeenschap van goederen omvatte tot 1 januari 2018, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtelieden, met uitzondering van onder meer die goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (de zogeheten uitsluitingsclausule). Na ontbinding van het huwelijk wordt een dergelijke gemeenschap bij helfte gedeeld, nadat eerst daaruit de bedragen zijn voldaan ter betaling van de vergoedingsvorderingen die de echtgenoten jegens de gemeenschap hebben. Mocht dit niet of slechts gedeeltelijk mogelijk zijn, bijvoorbeeld wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, dan kan een echtgenoot die een vordering tot terugneming (vergoedingsrecht) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft, de helft van zijn restantvordering verhalen op het privévermogen van de andere echtgenoot.
2.14
Artikel 1:94 lid 2 BW (oud), voor zover voorschrijvende dat buiten de gemeenschap vallen die goederen ten aanzien waarvan zulks bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald, strekt er volgens de Hoge Raad (HR 21 november 1980 NJ 1981, 193) toe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een van de echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden. De Hoge Raad overweegt verder over deze strekking:
“Deze strekking dwingt ertoe aan te nemen dat indien de echtgenoten bij hun huwelijkse voorwaarden gemeenschap van goederen hebben uitgesloten onder beding dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof zodanige gemeenschap had bestaan, bij deze afrekening buiten beschouwing moeten blijven die goederen ten aanzien waarvan de erflater of schenker heeft bepaald dat zij niet in enige huwelijksgemeenschap zullen vallen. Zouden deze goederen immers wel in de afrekening worden betrokken, dan zou ook de echtgenoot van de verkrijger der goederen, of de erven van die echtgenoot, in de waarde der goederen delen, hetgeen zou betekenen dat, in strijd met vorenbedoelde strekking van het voorschrift, de wil van de erflater of schenker niet zou worden geëerbiedigd.”
2.15
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de vrouw door middel van bewijsstukken aangetoond dat ter gelegenheid van de schenkingen telkenmale een uitsluitingsclausule is opgenomen en ook dat haar beide ouders een testament met uitsluitingsclausule hadden (zie productie 9 overgelegd in eerste aanleg bij verweerschrift naar aanleiding van (voorwaardelijk) zelfstandige verzoeken, tevens aanvullend verzoek van 6 april 2017). De vader van de vrouw is op 2 mei 2013 overleden en haar moeder op 30 maart 2014.
2.16
De vrouw heeft vier bankrekeningen die op haar naam staan. Waaronder de twee voormelde [a-bank] met eindcijfers [00001] en [00000] . Op de rekening met nummer [00000] zijn op de hierna te noemen data de volgende bedragen onder de hierna te melden omschrijvingen bijgeschreven:
- op 20 augustus 2013 een bedrag van € 100.000,- ‘
schenking onder uitsluitingscl ausule voor dochter [D] uit dee van [E]
- op 23 december 2013 een bedrag van € 6.600,- ‘
rente 2013 lening
- op 27 december 2013 een bedrag van € 2.520,- ‘
rente erfenis 2013
- 3 januari 2014 een bedrag van € 5.141,- ‘
gift [E] buiten gemeenschap a an dochter [D]
- op 27 januari 2014 een bedrag van € 15.000,- ‘
legaat [F] aan dochter, buiten gemeenschap
- op 12 mei 2014 een bedrag van € 57.200,- ‘
erfenis [F] door fiscus vastgesteld, alleen voor eigen kind [D]
- op 12 mei 2014 een bedrag van € 1.650,- ‘
rente over schuld door schenking schuldigerkenning vrijgevigheid, alleen voor eigen kind [D]
- op 12 mei 2014 een bedrag van € 858,- ‘
rente erfenis [G] , alleen voor eigen kind [D]
- op 28 november 2014 een bedrag van € 4.226,- ‘
erfenis kindsdeel [E] , alleen vooreigen dochter
- op 12 mei 2014 een bedrag van € 110.000,- ‘
aflossing schuld van schenking doorschuldigerkenning uit vrijgevighei d, alleen voor eigen kind [D]
In totaal € 303.195,-. De vrouw heeft deze bedragen (deels) op haar spaarrekening met nummer [00001] overgeboekt.
2.17
De man stelt dat vermenging van de giften met gelden van de gemeenschap op bankrekeningen die tot de gemeenschap aan toewijzing van het verzoek van de vrouw in de weg staan. Het hof volgt de man daarin niet. De vrouw heeft een vergoedingsrecht ter hoogte van het totaal van de door haar met een uitsluitingsclausule ontvangen bedragen, ook als het geschonken of geërfde geld niet meer als zodanig te traceren is (Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504). Dat is een hoger bedrag dan het bedrag dat de vrouw in deze procedure verzoekt. De rechtbank heeft om praktische redenen de tot de gemeenschap behorende bankrekeningen waarop het aan de vrouw toekomende bedrag stond, aan de vrouw toegedeeld. Het hof oordeelt na zelfstandig onderzoek hetzelfde. De grief faalt.
2.18
De grief van de man ter zake van zijn privévermogen heeft geen zelfstandige betekenis en zal daarom niet nader worden behandeld. De grief faalt.
2.19
De slotsom is dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de grieven falen.
bewijsaanbod
2.2
De man doet een algemeen bewijsaanbod dat het hof zal passeren omdat dit onvoldoende specifiek is. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welk van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen (HR 9 juli 2004, ECLI:HR:2004:AO7817). Dat heeft de man nagelaten.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 4 december 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen (specifiek rov. 3.33, 3.35 en 4.3), en voor het overige opnieuw beschikkende:
deelt de bankrekeningen [00000] en [00001] aan de vrouw toe;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en N. Streep, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 4 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.