ECLI:NL:GHARL:2020:6194

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
19/01010
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaar en beroep in belastingzaak met verschoonbare termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het bezwaar en het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen de aanslag, maar dit was te laat ingediend volgens de Inspecteur. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond voor de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag, maar gegrond voor de boeteschikking. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting van het Hof op 9 juli 2020 werd het geschil besproken. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift was aangevangen op 21 augustus 2018 en eindigde op 1 oktober 2018. Het beroepschrift was op 9 oktober 2018 ingediend, wat te laat was. Echter, het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat belanghebbende door een tweede geschrift van de Inspecteur de indruk had gekregen dat hij tot 11 oktober 2018 de tijd had om beroep in te stellen. Hierdoor werd het beroep ontvankelijk verklaard.

Daarnaast werd de ontvankelijkheid van het bezwaar besproken. Belanghebbende betwistte de ontvangst van de aanslag en stelde dat hij pas later op de hoogte was van het bestaan ervan. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de aanslag tijdig was verzonden. De termijn voor het indienen van bezwaar was verlopen, en het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij in verzuim was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01010
uitspraakdatum: 11 augustus 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2019, nummer AWB 18/5616, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is tevens belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de hiertegen gerichte bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag en heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boeteschikking, de daarop betrekking hebbende uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bezwaar tegen de boetebeschikking ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 juli 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Het aanslagbiljet, waarin de aanslag IB/PVV 2012 en de beschikkingen inzake de belastingrente en de verzuimboete zijn vervat, is gedagtekend 28 januari 2015 en geadresseerd aan belanghebbende op het adres [a-straat 1] te [Z] .
2.2.
Belanghebbende heeft hiertegen met dagtekening 7 april 2015, bij de Belastingdienst binnengekomen op 10 april 2015, bezwaar aangetekend.
2.3.
De Inspecteur heeft in een brief van 20 augustus 2018 met het opschrift ‘Uitspraak op het bezwaarschrift’ de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend, het bezwaar opgevat als een verzoek om ambtshalve herziening en gemotiveerd waarom hij gedeeltelijk aan het verzoek tegemoet is gekomen. Ter zake van de boete heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat die naar zijn mening terecht is opgelegd. Voorts is bij de brief een rechtsmiddelverwijzing gevoegd, waarin is vermeld dat belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren beroep kan instellen bij de Rechtbank en tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering bezwaar kan indienen bij de Inspecteur.
2.4.
In een verminderingsbeschikking met dagtekening 30 augustus 2018, met eveneens het opschrift ‘Uitspraak op bezwaar’, is de brief van 20 augustus 2018 cijfermatig uitgewerkt. Hierin geeft de Inspecteur aan dat hij besloten heeft gedeeltelijk aan het bezwaar tegen de aanslag tegemoet te komen. Tevens is vermeld dat wanneer belanghebbende het niet eens is met de uitspraak, hij vóór 11 oktober 2018 in beroep kan gaan bij de rechtbank.
2.5.
Het beroepschrift van belanghebbende, met dagtekening 9 oktober 2018, is op die datum ingekomen bij de Rechtbank.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de ontvankelijkheid van het bezwaar. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof uitdrukkelijk verklaard dat de verzuimboete niet langer in geschil is en hij in zoverre niet opkomt tegen de beslissing van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
4.1.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift is van openbare orde. Het Hof zal daarom allereerst ambtshalve beoordelen of de Rechtbank terecht van de ontvankelijkheid van het beroep is uitgegaan. Op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De brief van de Inspecteur van 20 augustus 2018, waarin hij onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen en waarin hij de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift als hiervoor bedoeld. Niet gebleken is dat die brief pas later aan belanghebbende bekend is gemaakt. De termijn voor het instellen van beroep is daarom aangevangen op 21 augustus 2018 en geëindigd op 1 oktober 2018. Het op 9 oktober 2018 ingediende beroepschrift is na afloop van de beroepstermijn en daarmee te laat ingediend.
4.2.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het Hof acht in dat verband relevant dat binnen de beroepstermijn, op 30 augustus 2018, een tweede geschrift met het opschrift 'Uitspraak op bezwaar' naar belanghebbende is verzonden waarin melding wordt gemaakt van de mogelijkheid van beroep en de termijn waarbinnen dat moet worden ingesteld, namelijk vóór 11 oktober 2018. Het Hof is van oordeel dat door het tweede geschrift bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk kan zijn ontstaan dat hij tot 11 oktober 2018 de tijd had om in beroep te komen. Belanghebbende heeft binnen die termijn beroep ingesteld. Gelet hierop acht het Hof de termijnoverschrijding verschoonbaar. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij de aanslag nimmer heeft ontvangen en dat hij pas op een later moment, bij het ontvangen van de aanmaning van 31 maart 2015, met het bestaan van de aanslag bekend is geworden en toen onverwijld bezwaar heeft gemaakt. Belanghebbende betwist niet alleen de ontvangst van de aanslag, maar ook de verzending van het desbetreffende aanslagbiljet door de Inspecteur.
4.4.
De termijn voor het instellen van bezwaar vangt op grond van artikel 22j AWR aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.5.
In gevallen waarin een besluit is bekendgemaakt door toezending van een aanslagbiljet aan de belanghebbende, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de daarin vervatte besluiten zijn bekendgemaakt. Indien de belanghebbende de verzending van het aanslagbiljet betwist, is het aan de Inspecteur om die verzending aannemelijk te maken. Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat het aanslagbiljet hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van die aanslag begrepen (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102). De Inspecteur dient dan aannemelijk te maken dat het aanslagbiljet is verzonden naar het juiste adres. Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de Inspecteur dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175).
4.6.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat het op het aanslagbiljet vermelde adres, [a-straat 1] te [Z] , correct is. De Inspecteur heeft in het kader van de verzending van het aanslagbiljet naar dat adres een 'Rapport Datum Verzending' van 5 februari 2019 ingebracht, waarin [A] , medewerker Verwerken en Behandelen bij de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen, verslag heeft gedaan van het verzendproces. Bij het rapport zijn screenprints van de in het rapport beschreven bevindingen overgelegd. Het Hof maakt uit het rapport en de bijgevoegde screenprints, alsmede de daarop ter zitting gegeven toelichting, op dat het ten name van belanghebbende opgemaakte aanslagbiljet met daarop de onderhavige aanslag onderdeel uitmaakte van een partij die op 15 januari 2015 is aangemaakt en waarvan de dagtekening 28 januari 2015 is. Deze partij, met de kenmerken RUNID N0193824 en GENNO 04592, betrof in totaal 2598 stuks en is op 20 januari 2015 samengevoegd in een partij met nummer RUNID S0024020 en GENNO g:4592/4, waarna de partij in totaal uit 2632 stuks bestond. Uit de bijvoegde SAP dispositielijst is op te maken dat op 23 januari 2015 2632 poststukken ter verzending zijn aangeboden bij PostNL en Sandd. In het SAP Verkooporderoverzicht VA03 komt dit aantal ook terug. Geconstateerd is dat die partij tijdig en zonder problemen is aangeboden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat het onderhavige aanslagbiljet onderdeel uitmaakte van de partij die op 23 januari 2015 is verzonden. Anders dan belanghebbende betoogt, is in het kader van de verzending niet relevant of zijn aanslagbiljet ter verzending is aangeboden bij PostNL of Sandd. Beide zijn immers geregistreerde postbedrijven.
4.7.
Nu de datum van verzending van het aanslagbiljet (23 januari 2015) is gelegen voor de datum van dagtekening (28 januari 2015) ervan, is de bezwaartermijn gaan lopen met ingang van de dag na die van dagtekening, derhalve op 29 januari 2015. De bezwaartermijn van zes weken eindigde daarmee op 11 maart 2015. Het op 10 april 2015 ingekomen bezwaarschrift is derhalve te laat ingediend.
4.8.
Voor zover belanghebbende ter rechtvaardiging van die termijnoverschrijding aanvoert dat hij de aanslag niet heeft ontvangen, overweegt het Hof als volgt. De verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. Het ligt op de weg van belanghebbende die de ontvangst van het verzonden stuk ontkent, om dit vermoeden te ontzenuwen. In dat kader heeft belanghebbende aangevoerd dat (i) in de praktijk kinderen in de leeftijd van 12 tot 16 jaar, die daartoe niet goed in staat zijn, meehelpen bij het bezorgen van post in [Z] en (ii) het regelmatig voorkomt dat op zijn (kantoor)adres post wordt bezorgd die aan een ander is geadresseerd dan wel dat voor het kantoor bestemde post van de Belastingdienst daar niet wordt ontvangen. Het een noch het ander is naar het oordeel van het Hof voldoende voor de conclusie dat de ontvangst of de aanbieding van het aanslagbiljet redelijkerwijs kan worden betwijfeld, in aanmerking nemende dat de stellingen van belanghebbende niet inhouden dat het (in die tijd) vaker is voorgekomen dat aan hem op het huisadres geadresseerde post hem niet heeft bereikt en voorts, dat belanghebbende eerder heeft verklaard dat het aanslagbiljet mogelijk wel is ontvangen maar in het ongerede is geraakt. Voor zover al juist, zijn die (niet onderbouwde) stellingen daarvoor te algemeen van aard, evenals zijn stelling dat van algemene bekendheid is dat door PostNL en Sandd behoorlijke fouten worden gemaakt bij de postbezorging.
4.9.
Ook overigens heeft belanghebbende geen omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende in verzuim is (artikel 6:11 van de Awb). Het overlijden van belanghebbendes echtgenote op 20 september 2014 is, hoe ingrijpend dat ook is geweest voor belanghebbende, geen aanleiding om de termijnoverschrijding in dezen verschoonbaar te achten. Belanghebbende had, als hij zich daartoe begin 2015 zelf nog niet in staat achtte, eerder hulp in kunnen en moeten schakelen ter behartiging van zijn belangen, zoals hij uiteindelijk ook heeft gedaan.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter is eveneens verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In zijn plaats tekent
mr. I. Linssen.
Namens de voorzitter,
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 augustus 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.