ECLI:NL:GHARL:2020:6243

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
10 augustus 2020
Zaaknummer
200.279.088/01 en 200.279.690/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder van [de minderjarige1] is onmachtig gebleken om haar kinderen op te voeden, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een pleeggezin. De vader heeft verzocht om wijziging van het hoofdverblijf van [de minderjarige1] naar hem, terwijl de moeder verzoekt om terugplaatsing van [de minderjarige1] bij haar. Het hof heeft de eerdere beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 22 maart 2021. Het hof oordeelt dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor [de minderjarige1] op zich te nemen, en dat de huidige situatie in het pleeggezin in het belang van de ontwikkeling van het kind is. De ouders hebben in hun grieven aangevoerd dat het perspectiefonderzoek gebrekkig is, maar het hof oordeelt dat de conclusies van de GI en het perspectiefonderzoek voldoende onderbouwd zijn. De verzoeken van de ouders worden afgewezen, en het hof benadrukt dat de veiligheid en gezondheid van [de minderjarige1] voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.088/01 en 200.279.690/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 171124)
beschikking van 4 augustus 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.279.088/01,
belanghebbende in de zaak met nummer 200.279.690/01,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.M Ligtvoet-van Tuijn te Dokkum,
en
[verzoekster],
wonende te [B] ,
verzoekster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.279.690/01,
belanghebbende in de zaak met nummer 200.279.088/01,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S E. de Jong te Groningen,
tegen
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de pleegmoeder van [de minderjarige1], [C] ,
wonende op een bij het hof bekend adres.

1.Het geding in eerste aanleg

in beide zaken:
1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).
1.2
In die uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van de minderjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 2016(hierna: [de minderjarige1] ) verlengd tot 22 maart 2021en is het meer of anders verzochte afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met nummer 200.279.088/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift namens de vader met productie(s), ingekomen op 25 mei 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ligtvoet-van Tuijn van 29 juni 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ligtvoet-van Tuijn van 9 juli 2020 met productie(s).
in de zaak met nummer 200.279.690/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift namens de moeder met productie(s), ingekomen op 10 juni 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 23 juni 2020;
- een brief van mr. De Jong van 30 juni 2020 met productie(s);
- een brief van mr. De Jong van 12 juli 2020 met productie(s);
- een faxbericht van mr. De Jong van 17 juli 2020.
in beide zaken2.3 De zaken zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van het hof op 20 juli 2020 tegelijk met het hoger beroep van de moeder tegen de verlenging van de uithuisplaatsing van haar andere kind [de minderjarige2] (zaaknummer 200.279.713/01). Namens de vader en de moeder zijn hun advocaten daarbij verschenen en de GI heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw [D] .
Nagekomen stukken2.4 Zoals ter zitting besproken zijn na afloop van de zitting door mr. De Jong en de GI, bij faxberichten van 20 juli 2020, nog enige tot dan toe ontbrekende stukken nagezonden ter completering van het dossier.

3.3. De feiten

3.1
De moeder is [in] 2016 bevallen van de inmiddels vierjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ). De vader heeft [de minderjarige1] na dna-onderzoek met vervangende toestemming van de rechtbank erkend. De ouders hadden al voor de zwangerschap geen affectieve relatie meer.
3.2
[de minderjarige1] is door de kinderrechter bij beschikking van 22 maart 2019 onder toezicht gesteld van de GI tot 22 maart 2020en tevens is daarbij machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 13 september 2019. Het hof heeft die beschikking wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing, die in dat hoger beroep alleen aan de orde was, bekrachtigd bij beschikking van 3 september 2019.
3.3
[de minderjarige1] verbleef ten tijde van haar uithuisplaatsing bij de moeder in een voorziening voor begeleid wonen van [E] . De vader woonde zelfstandig elders. [de minderjarige1] verblijft sinds 28 maart 2019 in haar huidige pleeggezin.
3.4
De moeder is [in] 2019 in het ziekenhuis bevallen van [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ). [de minderjarige2] is kort na haar geboorte vanuit het ziekenhuis in het pleeggezin bij [de minderjarige1] geplaatst op basis van maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. [de minderjarige2] heeft een andere biologische vader dan haar halfzus [de minderjarige1] .
3.5
De vader en de moeder van [de minderjarige1] zijn sinds 15 mei 2019 gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] . Zij hebben sinds mei 2020 weer een affectieve relatie.
3.6
De kinderrechter heeft bij beschikkingen van 11 september 2019 en 5 maart 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot respectievelijk 22 maart 2020 en 20 april 2020.

4.De omvang van het geschil

in beide zaken
4.1
Het geschil betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 20 april 2020 tot 22 maart 2021.
in de zaak met nummer 200.279.088/014.2 De vader verzoekt het hof aldus te beslissen, zakelijk weergegeven en zoals ter zitting toegelicht, primair dat [de minderjarige1] bij de vader wordt geplaatst, subsidiair dat de vader met [de minderjarige1] in het kader van een second opinion dan wel advies van een deskundige als [F] of [G] in [H] , geplaatst wordt met [de minderjarige1] en haar moeder waarbij de onderzoeksvraag zal zijn of het perspectief van [de minderjarige1] bij de vader ligt en of [de minderjarige1] met hulp van derden bij de vader kan wonen.
in de zaak met nummer 200.279.690/014.3 De moeder verzoekt het hof aldus te beslissen, zakelijk weergegeven en zoals ter zitting toegelicht, primair dat [de minderjarige1] bij de moeder wordt geplaatst, dan wel dat de moeder samen met de vader en [de minderjarige1] in het kader van een second opinion dan wel advies van een deskundige partij geplaatst wordt in [F] waarbij de onderzoeksvraag zal zijn of het perspectief van [de minderjarige1] bij de moeder ligt en of zij met de hulp van derden weer bij de moeder kan wonen. Als dat niet kan heeft zij er geen bezwaar tegen dat [de minderjarige1] bij de vader wordt geplaatst zoals hij heeft verzocht.
in beide zaken4.4 De GI verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, de moeder en de vader in hun verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft in zijn eerdere beschikking(en) van 3 september 2019 (zaaknummers: 200.260.138/01 en 200.259.354/01) de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] aanwezig geoordeeld in de eerste periode van 22 maart 2019 tot 13 september 2019. Tevens heeft het hof het destijds nodig gevonden de resultaten van het door de GI in gang gezette perspectiefonderzoek bij Jeugdhulp Friesland (JHF) af te wachten.
5.2
De GI heeft aan het onderhavige verlengingsverzoek mede de (voorlopige) resultaten van het perspectiefonderzoek van Jeugdhulp Friesland (JHF) ten grondslag gelegd, naast onderzoeken naar de ontwikkeling van [de minderjarige1] en de overige beschikbare gegevens. Daaruit volgt volgens de GI dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij (een van) de ouders ligt en verlenging van de maatregel nodig is.
5.3
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter mede op basis van de (destijds nog voorlopige maar inmiddels definitieve) onderzoeksbevindingen van JHF overwogen dat er een te grote afstand is tussen enerzijds de opvoedingsvaardigheden en mogelijkheden van de ouders om verantwoordelijk te zijn voor de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en anderzijds de meer dan gemiddelde opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] . Het verzoek van de ouders om een contra-expertise ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de kinderrechter afgewezen.
5.4 De ouders kunnen zich niet vinden in de bestreden beschikking. De grieven van de vader luiden kort samengevat (1) dat het perspectiefonderzoek van JHF en de resultaten daarvan niet transparant en niet controleerbaar zijn, (2) dat in het onderzoek niet is meegenomen of [de minderjarige1] met hulp van derden bij de vader kan wonen waarbij de vader een beroep doet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 3, 18, 5 en 9 van het Kinderrechtenverdrag, (3) dat het onderzoek de conclusie niet kan dragen omdat het te summier is, te onzorgvuldig en getuigt van vooringenomenheid, (4) dat ten onrechte het verzoek om een contra-expertise is afgewezen vanwege het ontbreken van onderzoeksvragen, (5) dat door de GI en de onderzoekers te weinig onderscheid wordt gemaakt tussen de ouders, (6) dat de kinderrechter ten onrechte overweegt dat de problemen van de ouders op de voorgrond staan in stressvolle situaties en dat de kinderrechter uit het feit dat de vader van eind november 2019 tot en met december 2019 niet naar de zorgboerderij is gegaan, ten onrechte de conclusie trekt dat de vader onvoldoende stabiel. Ten slotte voert de vader in grief 7 aan dat bij de onderzoekster sprake is van vooringenomen standpunten, veronderstellingen en aannames. De vader geeft aan dat hij graag getuigenverklaringen van familieleden wil inbrengen.
De grieven van de moeder komen erop neer dat volgens de moeder het perspectiefonderzoek gebrekkig is geweest waardoor het niet de conclusie kan dragen dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij de moeder ligt mede gelet op het door artikel 8 EVRM en artikel 9 lid 1 van het Kinderrechtenverdrag beschermde belang van [de minderjarige1] om bij haar ouders op te groeien (grieven 1 en 2) en verder dat ten onrechte haar verzoek om een contra-expertise ex artikel 810a lid 2 Rv is afgewezen (grief 3).
5.5
De GI is het niet eens met de grieven van de ouders en heeft daartoe in hoger beroep haar verzoek nog eens nader toegelicht, mede aan de hand van een beschrijving van de voorgeschiedenis en actuele ontwikkelingen in de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] en de persoonlijke situatie van de moeder en de vader.
De (verdere) overwegingen van het hof5.6 Het hof is op grond van de stukken en wat tijdens de zitting is besproken van oordeel dat de onderhavige verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Het hof is het eens met de motivering van de kinderrechter in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over en overweegt in aanvulling daarop het volgende.
het primaire verzoek van de moeder
5.7
De moeder heeft het hof primair verzocht te beslissen dat [de minderjarige1] teruggeplaatst wordt bij haar. De vader heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben wanneer [de minderjarige1] bij de moeder wordt teruggeplaatst. Over dit verzoek overweegt het hof het volgende. De raad heeft na uitgebreid onderzoek in zijn rapport van 8 maart 2019 onder meer het volgende vermeld ten aanzien van de moeder:
"(..) Het lukt de moeder niet om [de minderjarige1] zelfstandig zorg te bieden. Moeder vraagt een
zeer grote nabijheid van de begeleiding van de [E] , zij zijn aanwezig
tijdens de eetmomenten en het bed- en badritueel, ze komen elk kwartier overdag bij
de moeder langs en als [de minderjarige1] in de nacht wakker wordt doet moeder een beroep op de
begeleiders van [E] . [de minderjarige1] gaat drie dagen per week naar het [I] en de
aanvraag voor de vierde dag loopt. Moeder ervaart onmacht in de opvoeding van
[de minderjarige1] met name op momenten dat [de minderjarige1] buiten de vaste structuur gaat. In de onmacht
reageert moeder met boosheid en verheft zij haar stem tegen de begeleiding en tegen
of gaat ze roken. Ze haalt [de minderjarige1] soms uit bed om niet alleen te hoeven zijn.
Daarnaast uit moeder haar wanhoop aan [de minderjarige1] en vraagt ze aan [de minderjarige1] om rekening
met moeder te houden. Moeder weet onvoldoende structuur en grenzen te bieden en de
RvK ziet het als grote zorg dat moeder onvoldoende stimulans biedt in de opvoeding
van [de minderjarige1] , omdat moeder haar eigen problematiek en behoeftes voorop stelt.
Uit diagnostisch onderzoek (februari 2018 door Reik) blijkt dat moeder op het gebied
van sociale redzaamheid functioneert op LVB
(hof: licht verstandelijk beperkt)niveau
en haar verbale capaciteiten beter ontwikkeld zijn dan de handelingsgerichte
vaardigheden, met als risico dat overvraging op de loer ligt. Over haar totale IQ kan
geen uitspraak worden gedaan vanwege een disharmonisch profiel. Verder komt naar
voren dat moeder een angstig en gespannen vrouw is die last heeft van gevoelens van
onzekerheid. Moeder is geneigd om zich volledig door problemen en de situatie in
beslag te laten nemen, veel te piekeren, ze laat ergernis en kwaadheid blijken. Verder
benoemt moeder dat zij ADHD heeft.
Als gevolg van de angst- en paniekklachten komt moeder niet of nauwelijks nog
buiten en onderneemt zij geen buitenactiviteiten met [de minderjarige1] , zo leert [de minderjarige1] haar
omgeving niet kennen en daarnaast is buiten spelen van belang voor haar sociale- en
motorische ontwikkeling. Ook zegt moeder afspraken af met hulpverlening in de zorg
van haar zwangerschap. (..)"
5.8
Uit de stukken, zoals het Adviesverslag van JHF van april 2020, blijkt dat geen sprake is van een wezenlijke verandering in de situatie van de moeder en haar mogelijkheden om de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] weer op zich te nemen. Haar persoonlijke problematiek is structureel van aard en staat nog steeds op de voorgrond. Daardoor zijn onder meer de veiligheid en gezondheid van [de minderjarige1] , maar ook andere opvoedingsbehoeften zoals stimulans en voldoende sensitiviteit en responsiviteit, bij de moeder onvoldoende gewaarborgd. Bovendien verblijft [de minderjarige1] inmiddels al ongeveer anderhalf jaar in het pleeggezin, waar een hechtingsproces gaande is. De ontwikkelingsonderzoeken ten aanzien van [de minderjarige1] , waarvan de GI verslagen heeft ingebracht (Talant, mei 2019/maart 2020), laten daarbij zien dat [de minderjarige1] aanvankelijk een flinke ontwikkelingsachterstand had opgelopen maar dat zij een inhaalslag aan het maken is sinds haar uithuisplaatsing, die nog niet is voltooid.
5.9
De kritiek van zowel de moeder als de vader op het perspectiefonderzoek van JHF is naar het oordeel van het hof voldoende door de GI weerlegd in haar verweerschrift en ter zitting. Mede gelet op de overige beschikbare gegevens en het structurele karakter van de persoonlijke problematiek van de moeder ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van JHF of de zorgvuldigheid en objectiviteit van het daaraan ten grondslag liggende onderzoek.
5.1
Gelet op het voorgaande zal het hof het primaire verzoek van de moeder afwijzen.
het primaire verzoek van de vader
5.11
De vader heeft het hof primair verzocht om [de minderjarige1] bij hem te plaatsen. Het hof overweegt op dit verzoek dat [de minderjarige1] destijds vanuit verblijf bij de moeder, die toen alleen het ouderlijk gezag over haar uitoefende, uit huis is geplaatst. De vader woonde toen en woont thans ook nog elders en is pas per 15 mei 2019 gezamenlijk met de moeder het gezag over [de minderjarige1] gaan uitoefenen. Indien het hof mocht vinden dat er geen gronden zijn voor een machtiging tot uithuisplaatsing zou dit leiden tot herstel van de situatie waarin [de minderjarige1] bij haar moeder verbleef. Hetgeen de vader primair verzoekt komt neer op een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] , wat hij kan verzoeken in het kader van de in artikel 1:253a BW vastgelegde geschillenregeling, indien hij met de moeder geen overeenstemming kan krijgen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] . Uit het voorafgaande volgt dat het primaire verzoek van de vader het bereik van deze procedure te buiten gaat, mede ook in aanmerking genomen dat het verzoek van de moeder in hoger beroep daarmee onverenigbaar is. Haar verzoeken zijn er immers op gericht dat [de minderjarige1] naar de moeder terugkeert en ter zitting is gebleken dat de ouders nog steeds apart van elkaar wonen en dat vooralsnog ook willen blijven doen. Het hof zal de vader daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn primaire verzoek.
de subsidiaire verzoeken van de moeder en de vader
5.12
Met betrekking tot de subsidiaire verzoeken van de moeder en de vader, die samengevat strekken tot het op grond van artikel 810a lid 2 Rv gelasten van een contra-expertise ter bepaling van het perspectief van [de minderjarige1] en de mogelijkheden van terugkeer naar de moeder dan wel plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader, overweegt het hof het volgende.
5.13
Met het recht op contra-expertise in voormeld lid 2 is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de raad of de GI in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.2). Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.14
Anders dan de kinderrechter vindt het hof het verzoek van de moeder wel voldoende geconcretiseerd nu duidelijk is wat de moeder daarmee beoogt en welke vragen daarvoor door de deskundige beantwoord zullen dienen te worden. Dit geldt in onderhavige procedure ook voor het subsidiaire verzoek van de vader.
De door de moeder en de vader gewenste contra-expertise zal voor [de minderjarige1] echter betekenen dat zij uit het pleeggezin wordt gehaald met de bijbehorende onzekerheid over haar toekomstperspectief. Het hof vindt dat in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar gezien het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige1] . [de minderjarige1] is bezig met een inhaalslag op het gebied van haar ontwikkelingsachterstand en in het pleeggezin vindt een positief hechtingsproces plaats. Het verstoren daarvan zal een terugval betekenen en traumatisch voor [de minderjarige1] zijn. Mede gelet op het feit dat de moeder en de vader in het verleden kansen onbenut hebben gelaten voor een gezinsopname vanwege 'strubbelingen' tussen hen beiden, met als gevolg dat veel kostbare tijd verloren is gegaan, vindt het hof toewijzing van de subsidiaire verzoeken van de moeder en de vader een onaanvaardbaar risico inhouden voor de minderjarige. Dat de ouders inmiddels weer een affectieve relatie hebben maakt dat voor het hof niet anders. Zowel de moeder als de vader kampen met persoonlijke problematiek en hebben in het verleden langdurig strijd gevoerd tegen elkaar. Gelet hierop, en het prille herstel van de eerder zeer moeizame verhouding tussen de ouders, is het onverantwoord [de minderjarige1] aan een ouderschapsbeoordeling bloot te stellen. Wat betreft het subsidiaire verzoek van de vader speelt voorts nog het formele punt dat de uitkomst van een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv niet tot een beslissing van de zaak kan leiden omdat de vader niet-ontvankelijk is in zijn primaire verzoek tot plaatsing van [de minderjarige1] bij hem. Het hof zal de subsidiaire verzoeken van de moeder en de vader daarom niet honoreren.
5.15
Voor zover de ouders een beroep hebben gedaan op artikel 8 EVRM overweegt het hof het volgende.
5.16
Nu uit het voorgaande blijkt dat de in geding zijnde maatregel bij wet is voorzien en dat aan de wettelijke gronden voor de maatregel is voldaan, meer in het bijzonder dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het ontwikkelingsbelang van de minderjarige, is deze beslissing in overeenstemming met artikel 8 EVRM.
Deze uitkomst is tevens in overeenstemming met het Kinderrechtenverdrag. Weliswaar volgt daaruit dat een kind in beginsel het recht heeft om bij de ouder(s) op te groeien maar tevens dat, als dat niet mogelijk is uit oogpunt van de veiligheid of de gezondheid van het kind, zoals hier aan de orde gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voorrang moet worden gegeven aan dat veiligheids- en gezondheidsbelang van het kind.
De conclusie5.17 De bestreden beschikking houdt in hoger beroep stand. Het hoger beroep van de moeder en de vader treft geen doel.

6.De slotsom

Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn primaire verzoek in hoger beroep;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 april 2020 waarvan beroep;
wijst hetgeen meer of anders is verzocht af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, C. Koopman en
F. Kleefmann, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 4 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken.