Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.279.088/01,
belanghebbende in de zaak met nummer 200.279.690/01,
verzoekster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.279.690/01,
belanghebbende in de zaak met nummer 200.279.088/01,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
wonende op een bij het hof bekend adres.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een journaalbericht van mr. Ligtvoet-van Tuijn van 9 juli 2020 met productie(s).
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 23 juni 2020;
- een brief van mr. De Jong van 12 juli 2020 met productie(s);
- een faxbericht van mr. De Jong van 17 juli 2020.
3.3. De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
5.4 De ouders kunnen zich niet vinden in de bestreden beschikking. De grieven van de vader luiden kort samengevat (1) dat het perspectiefonderzoek van JHF en de resultaten daarvan niet transparant en niet controleerbaar zijn, (2) dat in het onderzoek niet is meegenomen of [de minderjarige1] met hulp van derden bij de vader kan wonen waarbij de vader een beroep doet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 3, 18, 5 en 9 van het Kinderrechtenverdrag, (3) dat het onderzoek de conclusie niet kan dragen omdat het te summier is, te onzorgvuldig en getuigt van vooringenomenheid, (4) dat ten onrechte het verzoek om een contra-expertise is afgewezen vanwege het ontbreken van onderzoeksvragen, (5) dat door de GI en de onderzoekers te weinig onderscheid wordt gemaakt tussen de ouders, (6) dat de kinderrechter ten onrechte overweegt dat de problemen van de ouders op de voorgrond staan in stressvolle situaties en dat de kinderrechter uit het feit dat de vader van eind november 2019 tot en met december 2019 niet naar de zorgboerderij is gegaan, ten onrechte de conclusie trekt dat de vader onvoldoende stabiel. Ten slotte voert de vader in grief 7 aan dat bij de onderzoekster sprake is van vooringenomen standpunten, veronderstellingen en aannames. De vader geeft aan dat hij graag getuigenverklaringen van familieleden wil inbrengen.
De grieven van de moeder komen erop neer dat volgens de moeder het perspectiefonderzoek gebrekkig is geweest waardoor het niet de conclusie kan dragen dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij de moeder ligt mede gelet op het door artikel 8 EVRM en artikel 9 lid 1 van het Kinderrechtenverdrag beschermde belang van [de minderjarige1] om bij haar ouders op te groeien (grieven 1 en 2) en verder dat ten onrechte haar verzoek om een contra-expertise ex artikel 810a lid 2 Rv is afgewezen (grief 3).
zeer grote nabijheid van de begeleiding van de [E] , zij zijn aanwezig
tijdens de eetmomenten en het bed- en badritueel, ze komen elk kwartier overdag bij
de moeder langs en als [de minderjarige1] in de nacht wakker wordt doet moeder een beroep op de
begeleiders van [E] . [de minderjarige1] gaat drie dagen per week naar het [I] en de
aanvraag voor de vierde dag loopt. Moeder ervaart onmacht in de opvoeding van
[de minderjarige1] met name op momenten dat [de minderjarige1] buiten de vaste structuur gaat. In de onmacht
reageert moeder met boosheid en verheft zij haar stem tegen de begeleiding en tegen
of gaat ze roken. Ze haalt [de minderjarige1] soms uit bed om niet alleen te hoeven zijn.
Daarnaast uit moeder haar wanhoop aan [de minderjarige1] en vraagt ze aan [de minderjarige1] om rekening
met moeder te houden. Moeder weet onvoldoende structuur en grenzen te bieden en de
RvK ziet het als grote zorg dat moeder onvoldoende stimulans biedt in de opvoeding
van [de minderjarige1] , omdat moeder haar eigen problematiek en behoeftes voorop stelt.
Uit diagnostisch onderzoek (februari 2018 door Reik) blijkt dat moeder op het gebied
van sociale redzaamheid functioneert op LVB
(hof: licht verstandelijk beperkt)niveau
en haar verbale capaciteiten beter ontwikkeld zijn dan de handelingsgerichte
vaardigheden, met als risico dat overvraging op de loer ligt. Over haar totale IQ kan
geen uitspraak worden gedaan vanwege een disharmonisch profiel. Verder komt naar
voren dat moeder een angstig en gespannen vrouw is die last heeft van gevoelens van
onzekerheid. Moeder is geneigd om zich volledig door problemen en de situatie in
beslag te laten nemen, veel te piekeren, ze laat ergernis en kwaadheid blijken. Verder
benoemt moeder dat zij ADHD heeft.
Als gevolg van de angst- en paniekklachten komt moeder niet of nauwelijks nog
buiten en onderneemt zij geen buitenactiviteiten met [de minderjarige1] , zo leert [de minderjarige1] haar
omgeving niet kennen en daarnaast is buiten spelen van belang voor haar sociale- en
motorische ontwikkeling. Ook zegt moeder afspraken af met hulpverlening in de zorg
van haar zwangerschap. (..)"
De door de moeder en de vader gewenste contra-expertise zal voor [de minderjarige1] echter betekenen dat zij uit het pleeggezin wordt gehaald met de bijbehorende onzekerheid over haar toekomstperspectief. Het hof vindt dat in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar gezien het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige1] . [de minderjarige1] is bezig met een inhaalslag op het gebied van haar ontwikkelingsachterstand en in het pleeggezin vindt een positief hechtingsproces plaats. Het verstoren daarvan zal een terugval betekenen en traumatisch voor [de minderjarige1] zijn. Mede gelet op het feit dat de moeder en de vader in het verleden kansen onbenut hebben gelaten voor een gezinsopname vanwege 'strubbelingen' tussen hen beiden, met als gevolg dat veel kostbare tijd verloren is gegaan, vindt het hof toewijzing van de subsidiaire verzoeken van de moeder en de vader een onaanvaardbaar risico inhouden voor de minderjarige. Dat de ouders inmiddels weer een affectieve relatie hebben maakt dat voor het hof niet anders. Zowel de moeder als de vader kampen met persoonlijke problematiek en hebben in het verleden langdurig strijd gevoerd tegen elkaar. Gelet hierop, en het prille herstel van de eerder zeer moeizame verhouding tussen de ouders, is het onverantwoord [de minderjarige1] aan een ouderschapsbeoordeling bloot te stellen. Wat betreft het subsidiaire verzoek van de vader speelt voorts nog het formele punt dat de uitkomst van een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv niet tot een beslissing van de zaak kan leiden omdat de vader niet-ontvankelijk is in zijn primaire verzoek tot plaatsing van [de minderjarige1] bij hem. Het hof zal de subsidiaire verzoeken van de moeder en de vader daarom niet honoreren.
Deze uitkomst is tevens in overeenstemming met het Kinderrechtenverdrag. Weliswaar volgt daaruit dat een kind in beginsel het recht heeft om bij de ouder(s) op te groeien maar tevens dat, als dat niet mogelijk is uit oogpunt van de veiligheid of de gezondheid van het kind, zoals hier aan de orde gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voorrang moet worden gegeven aan dat veiligheids- en gezondheidsbelang van het kind.
6.De slotsom
7.De beslissing
wijst hetgeen meer of anders is verzocht af.
F. Kleefmann, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 4 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken.