ECLI:NL:GHARL:2020:6312

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
200.271.536
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en kinderalimentatie in het kader van de coronacrisis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, ouders van twee minderjarige kinderen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 8 oktober 2019, waarin de zorgregeling en de hoogte van de kinderalimentatie waren vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de wijziging van de kinderalimentatie.

De procedure in eerste aanleg is gestart met een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de zorgregeling en kinderalimentatie zijn vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht om een wijziging van de zorgregeling, waarbij hij een dwangsom heeft gevraagd voor het geval de vrouw de regeling niet nakomt. De vrouw heeft verweer gevoerd en is ook in incidenteel hoger beroep gekomen, waarbij zij een hogere kinderalimentatie heeft verzocht.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw niet in staat zijn om zelfstandig afspraken te maken over de zorgregeling, wat heeft geleid tot de noodzaak van een duidelijke regeling. Het hof heeft de zorgregeling gewijzigd, waarbij de kinderen om de week bij de man verblijven en de vakanties zijn verdeeld. Daarnaast is de kinderalimentatie vastgesteld op € 216,- per kind per maand, met een toekomstige verhoging. De uitspraak is gedaan in het belang van de kinderen, waarbij de communicatie tussen de ouders moet verbeteren. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.271.536
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 483095 (zorgregeling) en 483099 (alimentatie)
beschikking van 11 augustus 2020
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.Y.M. Jansse te Zeist,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Marbus-Hulshof te Vleuten, gemeente Utrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 oktober 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 31 december 2019;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie;
  • een journaalbericht van mr. Jansse van 4 juni 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 5 juni 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 10 juni 2020 met productie 26;
  • een journaalbericht van mr. Jansse van 11 juni 2020 met één prodcutie.
2.2
De hierna nader te noemen minderjarige zoon van partijen, [kind 1] , heeft in een brief van 4 mei 2020 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt over de zorgregeling.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen, namens de raad voor de kinderbescherming.
2.4
Het hof heeft op 23 juni 2020 een journaalbericht van mr. Jansse namens de man ontvangen met het verzoek om nog een inhoudelijke reactie te mogen geven vanwege een zeer dringende gelegenheid die na de zitting is ontstaan. Mr. Marbus-Hulshof heeft hiertegen namens de vrouw via een journaalbericht van 25 juni 2020 en een brief van diezelfde datum bezwaar gemaakt. Het hof ziet, nu de behandeling door het hof is gesloten, geen aanleiding om de man de gelegenheid te geven voor een nagekomen reactie.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [kind 1] , geboren [in] 2007 te [geboorteplaats] , en
  • [kind 2] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] .
De man heeft de kinderen erkend. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. De man en de vrouw hebben samen het gezag over de kinderen.
3.2
In de beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2012 is onder andere in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald dat de kinderen om de week een weekend van vrijdag tussen 16.00 en 17.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man verblijven en is bepaald dat de man een bedrag van € 35,- per kind per maand aan de vrouw zal betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook te noemen: kinderalimentatie).
3.3
In het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 augustus 2019 is - voor zover thans van belang - de vrouw veroordeeld de zorgregeling na te komen. Die zorgregeling houdt in dat de kinderen met ingang van 17 augustus 2019 elk tweede weekend van vrijdag na het eten om 19.30 uur tot zondag 19.30 uur bij de man verblijven, waarbij de man de kinderen ophaalt en terugbrengt, alsmede dat de kinderen gedurende de zomervakantie 2019 en de herfstvakantie 2019 een aantal dagen bij de man verblijven. De vrouw is daarbij veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of iedere keer dat zij niet aan de uitgesproken hoofdveroordeling (zorgregeling) voldoet, dit tot een maximum van € 10.000,- is bereikt.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voormelde beschikking van 8 februari 2012 gewijzigd en, uitvoerbaar bij voorraad:
- als zorgregeling bepaald dat de kinderen bij de man verblijven om de week van vrijdag na het eten van 19.30 uur tot zondag 19.30 uur, waarbij de man de kinderen ophaalt en terugbrengt, alsmede de helft van de vakanties, in onderling overleg te bepalen;
- de kinderalimentatie met ingang van 21 juni 2019 op € 220,- per kind per maand vastgesteld.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de verdeling van de vakanties in het kader van de zorgregeling en op de hoogte van de draagkracht van de man en de vrouw.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt de zorgregeling uitsluitend met betrekking tot de regeling voor de vakanties) en te bepalen dat:
de zorgregeling wordt vastgesteld met betrekking tot de vakanties zoals in grief I onder a tot en met e opgenomen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag indien de vrouw deze zorgregeling niet nakomt;
de kinderalimentatie te bepalen op € 204,- per maand in totaal, oftewel € 102,- per kind per maand.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de hoogte van haar draagkracht.
De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de verzoeken van de man in het principaal hoger beroep af te wijzen;
in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de daarin door de rechtbank gewijzigde kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man met ingang van 21 juni 2019 een kinderalimentatie van € 237,- per kind per maand aan haar dient te voldoen,
kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Zorgregeling
5.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2
Partijen hebben in hoger beroep geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde weekendregeling, inhoudende dat de kinderen een weekend per veertien dagen bij de man verblijven. De man heeft een grief gericht tegen de verdeling van de vakanties. Partijen hebben in eerste aanleg na onderling overleg afgesproken dat zij de vakanties bij helfte zullen verdelen en dat zij dat in onderling overleg zullen afstemmen. Volgens de man heeft de vrouw direct nadat de rechtbank een beslissing had gegeven weer de ruimte genomen om de vastgestelde regeling niet na te komen. Er is discussie over de herfst- en de kerstvakantie geweest. Volgens de man is daarom een tot in detail vastgelegde regeling, versterkt met een dwangsom, nodig.
5.3
De vrouw betwist het vorenstaande en stelt dat de man geen belang heeft bij het hoger beroep. De vrouw is van mening dat een dichtgetimmerde regeling voor de vakanties onhandig is. In onderling overleg lukt het nu niet goed. Dat komt omdat de man al in november de zomervakantieweken voor het daaropvolgende jaar bij zijn werkgever moet opgeven. De vrouw kan over haar vakantieweken pas in januari overleg voeren met haar werkgever en moet daarbij ook rekening houden met de vakantiewensen van haar collega’s. Als zij zich moet aanpassen aan de man, heeft zij al geen keuze meer. De vrouw is bovendien benieuwd of de kinderen daadwerkelijk drie weken bij de man zullen blijven. Tot nu toe hebben de kinderen altijd slechts twee aaneengesloten weken bij de man doorgebracht in de zomervakantie. Verder stelt de vrouw dat het opleggen van een dwangsom niet nodig en niet wenselijk is.
5.4
De vertegenwoordiger namens de raad heeft tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat zij constateert dat de ouders in hun standpunten de belangen van de kinderen niet noemen. Afstemmen met werkgevers over vakanties is altijd ingewikkeld en als de ouders niet bereid zijn over en weer concessies te doen, wordt het bijna onmogelijk om iets af te spreken. De ouders kunnen een vastomlijnde regeling afspreken, maar er kan zich altijd een situatie voordoen waarvoor alsnog in onderling overleg een oplossing moet worden gezocht. Daarom is het volgen van het ouderschapstraject door de ouders van wezenlijk belang. Bij het vaststellen van een regeling moeten ook de wensen van de kinderen in aanmerking worden genomen. Als de kinderen in de zomervakantie drie weken bij de vader gaan verblijven moet dit goed aan hen worden uitgelegd. Daarbij is op dit moment begeleiding nodig, zowel voor de ouders als voor de kinderen.
5.5
Het hof stelt vast dat de vrouw geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de beslissing dat de vakanties bij helfte tussen partijen zullen worden verdeeld. Het is de verantwoordelijkheid van de ouders om te zorgen dat de kinderen regelmatig contact hebben met beide ouders en dat zij bij beide ouders gedurende de vakantie en feestdagen een substantieel deel van hun tijd doorbrengen.
Tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om zelfstandig een voor ieder gelijkwaardige verdeling af te spreken voor de vakanties. De ouders hebben zich aangemeld voor een ouderschapsbemiddelingstraject, maar dit traject stagneert op dit moment in afwachting van deze procedure bij het hof. Voor dit jaar heeft de man overeenkomstig de door hem verzochte regeling voor de zomervakantie - inhoudende dat de kinderen in de even jaren de eerste drie weken van de zomervakantie bij de vader en de volgende drie weken bij de vrouw zullen verblijven - de eerste drie weken vrij gevraagd.
5.6
Het hof is van oordeel dat de door de man omschreven verdeling van de vakantiedagen in zijn beroepschrift onder grief I alsmede de daaraan gekoppelde dwangsom moeten worden toegewezen, nu de ouders niet in staat zijn om zich enigszins flexibel op te stellen naar de andere ouder. Er ontstaat snel een ruzieachtige sfeer wanneer de ouders moeten overleggen en daarom is het in het belang van de kinderen dat het overleg voorlopig tot een minimum wordt beperkt. Op die manier ondervinden de kinderen zo weinig mogelijk hinder van de situatie tussen de ouders. Zoals de vertegenwoordiger van de raad ook heeft benoemd, is het heel belangrijk dat de ouders het ouderschapsproject zo snel mogelijk oppakken. Indien de communicatie met professionele hulp en begeleiding verbetert, kunnen de ouders alsnog in onderling overleg andere afspraken maken over de zorgregeling. Tot die tijd moet het verblijf bij de man in de vakanties worden uitgevoerd volgens een duidelijke, vaste regeling. Daarbij is het de verantwoordelijkheid van beide ouders om te zorgen dat hun werkgever bereid is mee te werken aan het mogelijk maken van de uitvoering van de regeling en als dit onverhoopt niet lukt daarvoor in eerste instantie zelf een oplossing te vinden.
Op grond van het hiervoor overwogene slaagt de grief van de man en zal het hof beslissen als hierna zal worden vermeld. Voor de duidelijkheid zal het hof de gehele zorgregeling vernietigen en opnieuw vaststellen.
Kinderalimentatie
5.7
Gebleken is dat sprake is van een relevantie wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, die een nieuwe beoordeling van de hoogte van de kinderalimentatie rechtvaardigt, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen.
5.8
Niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen geïndexeerd naar 2019 in totaal € 691,- per maand bedraagt. Partijen hebben verder geen grieven gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage voor de kinderen, te weten 21 juni 2019, de datum waarop het verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank is ingekomen. Het hof zal daarom ook van die behoefte en ingangsdatum uitgaan.
5.9
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen (verder: de Expertgroep) zullen worden toegepast.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.1
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
Inkomen en draagkracht van de man
5.11
De man voert in zijn tweede grief aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met zijn vergoedingen voor overwerk en onregelmatige werktijden. Deze zijn niet structureel en worden bij ziekte niet ontvangen. Op grond van alleen zijn basisinkomen van € 2.457,12 bruto heeft de man een netto inkomen van € 1.795,78 per maand. Zijn maandelijkse kosten en de thans bepaalde kinderalimentatie bedragen samen € 1.838,61. Hij heeft dan geen geld meer over om boodschappen te doen, hetgeen betekent dat hij in een dergelijke situatie direct in de problemen komt. Indien de vergoedingen wel worden meegenomen, moet maximaal de helft in aanmerking worden genomen.
Aanvullend heeft de man gesteld dat hij vakantiedagen opneemt om dagen met de kinderen te kunnen doorbrengen en dat hij in verband met de coronacrisis een aantal maanden veel minder werk gehad heeft. Zijn inkomen is daardoor teruggevallen. Hij verwacht dat de nieuwe crisis die is ingezet de komende tijd negatief zal blijven doorwerken in het werkaanbod voor chauffeurs.
In de brief van mr. Jansse van 4 juni 2020 wordt toegelicht dat het cumulatieve salaris tot en met mei 2020 € 15.999,31 heeft bedragen en dat in mei 2020 daarnaast het vakantiegeld over twaalf maanden ter hoogte van € 2.555,41 is uitgekeerd.
5.12
De vrouw stelt dat het in aanmerking nemen van de vergoedingen als inkomenscomponent bij het inkomen van de man in lijn is met het rapport van de Expertgroep. Deze inkomsten zijn structureel en zijn inherent aan het werk van de man als internationaal vrachtwagenchauffeur. Op basis van de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het besteedbaar inkomen van de man € 2.763,- netto per maand bedraagt. De man heeft een draagkracht van € 689,- per maand voor de kinderen, aldus de vrouw.
5.13
Het hof is van oordeel dat overeenkomstig de richtlijnen van de Expertgroep rekening moet worden gehouden met de belaste vergoedingen en toeslagen die de man ontvangt. De onbelaste vergoedingen moeten bij het bepalen van de hoogte van het inkomen van de man buiten beschouwing worden gelaten, omdat ervan kan worden uitgegaan dat hiertegenover daadwerkelijk uitgaven staan. De belaste vergoedingen vormen een substantieel en structureel onderdeel van het inkomen van de man.
Op de salarisspecificaties 2020 is een jaarloon van € 46.077,- vermeld. Dit betreft het jaarloon over 2019. Het hof acht het echter wel aannemelijk dat de man in verband met de coronacrisis in de afgelopen maanden iets minder heeft kunnen werken en dat dit de komende tijd ook nog het geval zal zijn. Het vaststellen van de kinderalimentatie betreft een forfaitaire benadering. Gelet op het cumulatieve inkomen dat de man heeft ontvangen tot en met 19 mei 2020, waarbij de eerste maanden nog geen sprake was van beperkingen als gevolg van de coronacrisis, acht het hof het redelijk het jaarinkomen van de man op € 43.000,- bruto per jaar te stellen. Uit de aangehechte draagkrachtberekening blijkt dat een jaarinkomen van € 43.000,- bruto leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.591,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan in totaal € 605,- per maand op grond van de formule overeenkomstig de richtlijnen van de Expertgroep.
Inkomen en draagkracht van de vrouw
5.14
De man voert in zijn derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte het inkomen van de vrouw op bijstandsniveau, €1.030,- netto per maand, heeft gesteld. Partijen hadden in 2010 ook al kinderen en de vrouw verwierf toen een inkomen van € 14.655,- bruto per jaar. Geïndexeerd naar 2019 kan zij dan een inkomen verwerven van € 16.590,-. Het oudste kind gaat naar de middelbare school en de moeder van de vrouw is beschikbaar om de kinderen extra op te vangen. De vrouw kan haar werkzaamheden uitbreiden naar 36 uur per week en dan een jaarinkomen van € 24.261,- verdienen. De vrouw heeft aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en een kindgebonden budget.
5.15
De vrouw is het hiermee niet eens en heeft in haar grief in het incidenteel hoger beroep juist gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van haar verlangd kan worden dat zij in ieder geval een arbeidsinkomen op bijstandsniveau verwerft. Haar inkomen uit arbeid bedroeg € 8.870,- bruto per jaar in 2018. Rekening houdend met het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedroeg haar netto besteedbaar inkomen € 1.147,- per maand. De vrouw heeft aanvullende gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat haar oproepovereenkomst is omgezet naar een vaste arbeidsomvang van 13 uur per week. Haar brutoloon bedraagt thans € 615,60 per maand.
De vrouw heeft toegelicht dat zij is gediagnostiseerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis. In 2017 is haar vermogen onder bewind gesteld. Haar bewindvoerder verklaart dat op dit moment sprake is van een balans tussen het werk van de vrouw en haar gezin. Indien de vrouw haar werkzaamheden uitbreidt, zal deze balans verstoord raken.
Gelet op de hoogte van haar inkomen kan zij slechts met het minimumbedrag van € 50,- per maand bijdragen in de kosten van de kinderen.
5.16
Allereerst overweegt het hof dat uit vaste jurisprudentie volgt dat de rechter terughoudend dient om te gaan met het aannemen van een fictief inkomen bij de ouder die de dagelijkse zorg heeft voor het kind voor wie een bijdrage wordt verzocht. Uitgaan van een fictief inkomen en daarmee van een hogere, eveneens fictieve draagkracht, kan - als dat hogere inkomen om welke reden dan ook niet wordt verwezenlijkt - ertoe leiden dat door het ontbreken van de fictieve draagkracht niet geheel kan worden voorzien in de behoefte van het kind.
Het hof is van oordeel dat de vrouw met de door haar overgelegde stukken, waaronder een (oude) medische verklaring ten behoeve van de aanvraag van het beschermingsbewind, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een beperking heeft in haar belastbaarheid. Bij de vrouw is sprake van een verstandelijke beperking, een stoornis in de impulsbeheersing en een borderline persoonlijkheidsstoornis. In hoeverre dit haar mogelijkheden in uren per week concreet beperkt staat daarmee nog niet vast, maar voor het hof is voldoende duidelijk dat het verrichten van betaald werk en het opvoeden van twee kinderen voor de vrouw een behoorlijke belasting is. Van de vrouw wordt verwacht dat zij zich zoveel mogelijk inspant om te kunnen bijdragen in de kosten van de kinderen en dat zij haar verdiencapaciteit optimaal benut. Mogelijk is de vrouw in staat om haar werkzaamheden met enkele uren uit te breiden, maar gelet de hoogte van haar inkomen is het dan nog vrijwel zeker dat dit niet zal leiden tot een inkomen waarmee zij in staat is een hoger bedrag dan de minimumbijdrage van € 25,- per kind per maand bij te dragen. De minimumbijdrage wordt namelijk volgens de richtlijnen gehanteerd tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.375,- per maand. De grief van de man op dit punt faalt en de grief van de vrouw op dit punt slaagt derhalve.
In de berekening van de draagkracht van de vrouw is het hof uitgegaan van een inkomen rond bijstandsniveau (€ 1.030,- bruto per maand zoals de rechtbank ook heeft gedaan) omdat de vrouw recht heeft op een aanvulling van haar inkomen tot dat niveau.
Verdeling van de kosten van de kinderen
5.17
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is gelet op het voorgaande € 655,- per maand, terwijl de behoefte van de kinderen € 691,- per maand bedraagt. De ouders hebben dus onvoldoende draagkracht om gezamenlijk in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien en daarom kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
5.18
Vervolgens worden de kosten van het verblijf van de kinderen bij de man tijdens de uitvoering van de zorgregeling door het hof in mindering gebracht op zijn draagkracht. Dat de zorgkorting 25% van de behoefte van de kinderen, oftewel € 86,- per kind bedraagt hebben partijen niet weersproken.
Volgens de richtlijnen van de Expertgroep dient het tekort dat partijen hebben om in de behoefte te kunnen voorzien als uitgangspunt over partijen te worden verdeeld. Dit zou betekenen dat de man € 18,- van de zorgkorting niet in mindering zou kunnen brengen. Het hof acht dit in de gegeven omstandigheden niet redelijk. Daarbij is van belang dat de vrouw een berekening heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij op dit moment feitelijk net rondkomt. De vast te stellen kinderalimentatie is hoger dan het bedrag waarmee de vrouw in dat overzicht heeft gerekend. Ook als dit bedrag in mindering komt op de aanvullende bijstandsuitkering, blijft haar situatie aldus dat zij klaarblijkelijk geen tekort heeft. In dat licht zou een tekort feitelijk alleen ten laste van de zorg van de man komen. Dit kan worden voorkomen door aan de man toe te staan de volledige zorgkorting in mindering te brengen, zodat ook hij in staat wordt gesteld de minimale kosten van de kinderen te betalen in de tijd dat de kinderen bij hem verblijven.
5.19
Aldus gerekend dient de man met ingang van 21 juni 2019 met een bedrag van € 216,- per kind per maand bij te dragen in kosten van de kinderen.
Gelet op het feit dat de rechtbank een bedrag van € 220,- per kind per maand heeft vastgesteld, is het hof van oordeel dat de door het hof thans vast te stellen bijdrage niet tot een onoverkomelijke terugbetalingsverplichting voor de vrouw leidt.
5.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie en beslissen als volgt.
5.21
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
zorgregeling
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 oktober 2019, met betrekking tot de zorgregeling,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de minderjarige kinderen van partijen:
- [kind 1] , geboren [in] 2007 te [geboorteplaats] , en
- [kind 2] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] ,
in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man verblijven:
  • om de week van vrijdag na het eten om 19.30 uur tot zondag 19.30 uur, waarbij de man de kinderen ophaalt en terugbrengt;
  • gedurende de vakanties bij de man verblijven:
  • de herfstvakantie in de oneven jaren ;
  • de kerstvakantie beperkt tot oud en nieuw om het jaar start in 2021 en één van de kerstdagen elk jaar, afwisselend de eerste of de tweede kerstdag;
  • de voorjaarsvakantie in de even jaren;
  • de eerste helft van de meivakantie bij twee weken meivakantie is dat de eerste week, bij één week meivakantie is dat van vrijdag tot en met woensdag 12.00 uur);
  • de zomervakantie de eerste drie weken in de even jaren, de laatste drie weken in de oneven jaren
een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de vrouw de regeling niet nakomt;
kinderalimentatie
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 oktober 2019, met betrekking tot de kinderalimentatie,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 21 juni 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 216,- per kind per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2020 € 221,40 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
zowel betreffende de zorgregeling als de kinderalimentatie
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, A. Smeeïng-van Hees en M. van Vugt, bijgestaan door de griffier, en is op 11 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.