Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in het principaal hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
Tussen de ouders is een zorgregeling vastgesteld waarbij de zorg bij helfte verdeeld is. Met ingang van 1 januari 2020 verblijven de kinderen echter volledig bij de man en is er een zorgregeling waarbij de vrouw iedere zaterdag de kinderen ziet.
4.De omvang van het geschil
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] met ingang van 2 augustus 2018 vast te stellen op nihil;
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 2 augustus 2018 vast te stellen op € 273,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 219,- per maand;
- de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van echtscheiding vast te stellen op nihil;
- de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van de beschikking aan hem een bedrag van € 1.836,- te betalen, te vermeerderen met de bedragen die door hem na het wijzen van de bestreden beschikking ten onrechte aan de vrouw zijn voldaan.
5.De motivering van de beslissing
17.757 18.124 26.205
Voor de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020 gaat het hof gelet op de hiervoor weergegeven winsten uit van een winst van € 56.426.
De man stelt dat hij niet meer dan 60% kan werken omdat hij de zorg voor de kinderen draagt. De man heeft echter ook gesteld dat de productiviteit in 2018 en 2019 – dus toen hij ook al de helft van de zorg voor de kinderen droeg – voor 60% bestond uit werkzaamheden voor [C] en dat hij daarnaast kleine opdrachten uitvoerde. Uit de overzichten van [B] volgt dat deze kleine opdrachten werden verricht voor [D] en [E] . Het hof is van oordeel dat als de man straks weer de helft van de zorg voor de kinderen draagt, hij redelijkerwijs deze inkomsten weer kan verwerven en dat dit van hem kan worden gevergd. De man behaalde met deze werkzaamheden de volgende omzet:
Voor de periode tot 1 januari 2020 acht het hof het redelijk en billijk om een bedrag ten laste van de draagkracht van de man te laten komen voor pensioenopbouw, omdat hij toen als zelfstandige werkzaam was en niet op andere wijze pensioen opbouwde. De grief slaagt in zoverre. De vrouw heeft voor het geval het hof rekening houdt met een premie, gesteld dat die ten hoogste € 300,- per maand dient te bedragen. Het hof acht onvoldoende onderbouwd dat de hoogte van de premie meer dan € 300,- per maand dient te zijn en sluit daarom aan bij het bedrag van € 300,-.
Het NBI van de vrouw na 1 januari 2020 bedraagt € 1.115,- per maand en de draagkracht voor kinderalimentatie is ook dan € 50,- per maand.
- het aandeel van de man (1.069 / 1.119 x € 1.106 =) € 1.057,- per maand (€ 529,- per kind per maand);
- het aandeel van de vrouw (50 / 1.119 x € 1.106 =) € 49,- per maand (€ 24,- per kind per maand).
kinderen volgens de vastgestelde zorgregeling.
De vrouw ontkent dat zij heeft samengewoond met haar (voormalige) partner.
- € 300,- pensioenopbouw;
- € 123,05 arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- de onderhoudsverplichtingen aan kinderalimentatie, te vermeerderen met de zorgkosten die de man maakt voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de verblijfsoverstijgende kosten die de man voor [de minderjarige2] voldoet. Uit de wet volgt dat de onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige2] voorgaat op die jegens de vrouw, wat betekent dat het hof rekening dient te houden met alle kosten die de man voor [de minderjarige2] betaalt, ongeacht of hij die in de vorm kinderalimentatie of rechtstreeks voldoet. Dit is ook het meest in lijn met paragraaf 5.4 van het zogeheten tremarapport, waarin als uitgangspunt is opgenomen dat wanneer kinderalimentatie en partneralimentatie wordt vastgesteld de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie ZVW van € 33,-;
- € 29,- pensioenopbouw;
De ontvangen bedragen dekten de behoefte van de kinderen en zijn verbruikt. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor een terugbetalingsverplichting.
Het hof stelt de partneralimentatie lager vast dan de rechtbank heeft gedaan. Dit verschil wordt voor een groot deel verklaard door de wijze waarop het hof rekening heeft gehouden met de kosten voor de kinderen. Dat betekent dat het verschil vooral betrekking heeft op de draagkracht van de man en dat de man met de door hem verrichte betalingen feitelijk wel heeft voorzien in een behoefte van de vrouw. Aannemelijk is daarom dat de vrouw de bedragen die zij heeft ontvangen heeft uitgegeven voor haar levensonderhoud. Zij heeft gesteld, en de man heeft onvoldoende gemotiveerd betwist, dat zij het geld van haar schadevergoeding al heeft uitgegeven. Het hof heeft niettemin met een aanvulling op haar werkelijke inkomen van € 300,- per maand rekening gehouden uit die schadevergoeding. In die omstandigheden ziet het hof aanleiding voor het oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij te veel ontvangen partneralimentatie terugbetaalt aan de man.
6.De slotsom
7.Aanhechten draagkrachtberekeningen
8.De beslissing
- bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 261,- per maand betaalt;
- bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] € 91,- per maand betaalt.