ECLI:NL:GHARL:2020:6819

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
200.266.729
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie na echtscheiding met wijziging van zorgregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinder- en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. Het huwelijk van de man en de vrouw is op 24 oktober 2019 ontbonden. De man en de vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen, geboren in 2010 en 2011. De kinderen stonden aanvankelijk ingeschreven bij de vrouw, maar vanaf 1 januari 2020 verblijven zij volledig bij de man, met een zorgregeling waarbij de vrouw de kinderen elke zaterdag ziet. De rechtbank Overijssel had in een eerdere beschikking de partneralimentatie vastgesteld op € 1.803,- per maand en de kinderalimentatie op € 343,- en € 178,- per maand voor respectievelijk de oudste en de jongste minderjarige, met ingangsdatum 2 augustus 2018.

De man is in hoger beroep gekomen met zeven grieven, onder andere gericht tegen de hoogte van de kinderalimentatie en zijn draagkracht. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere bijdrage in de kosten van de kinderen en partneralimentatie. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie gewijzigd naar 8 juli 2019 en de hoogte van de kinderalimentatie en partneralimentatie herzien. Het hof heeft geoordeeld dat de man geen kinderalimentatie hoeft te betalen zolang de kinderen bij hem verblijven en dat de vrouw geen recht heeft op partneralimentatie vanaf 1 januari 2020. De man is veroordeeld tot betaling van € 335,- per maand voor de oudste en € 169,- voor de jongste minderjarige voor de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020, en € 261,- en € 91,- per maand voor respectievelijk de oudste en jongste minderjarige vanaf 1 januari 2020, zodra de zorgregeling weer in werking treedt. De vrouw hoeft de te veel ontvangen partneralimentatie niet terug te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.729
(zaaknummer rechtbank Overijssel 220773)
beschikking van 1 september 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.J.H. Zwiers te Hengelo (O),
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J.A. Assink te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 8 juli 2019 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 september 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Assink van 30 maart 2020 met productie;
- een journaalbericht van mr. Zwiers van 14 mei 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Assink van 14 mei 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Assink van 19 mei 2020 met spreekaantekeningen;
- een mail van mr. Zwiers van 20 mei 2020 met spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 mei 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 24 oktober 2019 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2010 te [A] , en
- [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2011 te [A] .
[de minderjarige1] staat ingeschreven bij de vrouw. [de minderjarige2] staat ingeschreven bij de man.
Tussen de ouders is een zorgregeling vastgesteld waarbij de zorg bij helfte verdeeld is. Met ingang van 1 januari 2020 verblijven de kinderen echter volledig bij de man en is er een zorgregeling waarbij de vrouw iedere zaterdag de kinderen ziet.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op € 1.803,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [de minderjarige1] met ingang van 2 augustus 2018 bepaald op € 343,- per maand en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , eveneens met ingang van 2 augustus 2018, bepaald op € 178,- per maand.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven hebben betrekking op de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] (1), zijn draagkracht (2, 3, 4 en 6), de behoeftigheid van de vrouw (5) en terugbetaling (7). De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] met ingang van 2 augustus 2018 vast te stellen op nihil;
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 2 augustus 2018 vast te stellen op € 273,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 219,- per maand;
  • de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van echtscheiding vast te stellen op nihil;
  • de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van de beschikking aan hem een bedrag van € 1.836,- te betalen, te vermeerderen met de bedragen die door hem na het wijzen van de bestreden beschikking ten onrechte aan de vrouw zijn voldaan.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven hebben betrekking op de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de hoogte van de partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 8 juli 2019 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met een bedrag van € 343,- per maand en in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] met een bedrag van € 178,- per maand, beide bedragen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en om de man te veroordelen met ingang van 24 oktober 2019 met een bedrag van
€ 2.064,- per maand bij de dragen in de kosten van haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4
De man voert daartegen verweer en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of, en zo ja, welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Kinderalimentatie
ingangsdatum
5.2
Grief I in het incidenteel hoger beroep gaat over de ingangsdatum van de kinderalimentatie. De rechtbank heeft de kinderalimentatie bepaald met ingang van 2 augustus 2018. De vrouw wijzigt in het incidenteel hoger beroep haar verzoek en verzoekt thans de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van 8 juli 2019. Nu dit een vermindering van haar verzoek betreft, zal het hof dit verzoek toewijzen en bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 8 juli 2019 zal worden vastgesteld. Ten aanzien van de hoogte van de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] overweegt het hof het volgende.
5.3
Sinds 1 januari 2020 verblijven de kinderen geheel bij de man en zien zij de vrouw iedere zaterdag. Partijen hebben afgesproken dat de man geen kinderalimentatie aan de vrouw betaalt zolang deze situatie voortduurt. Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoek in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gewijzigd. Het hof zal dan ook geen kinderalimentatie bepalen vanaf 1 januari 2020 tot het moment dat de kinderen weer volgens de vastgestelde zorgregeling de helft van de tijd bij de vrouw verblijven.
hoogte behoefte kinderen
5.4
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de hoogte van de behoefte van de kinderen, die de rechtbank op € 553,- per kind per maand heeft vastgesteld. Deze behoefte staat daarmee vast.
draagkracht
5.5
De grieven 2, 3, 4 en 6 in het principaal hoger beroep zijn gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man. In grief 2 stelt de man dat de rechtbank bij de vaststelling van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met de gemiddelde winst uit onderneming over de laatste drie jaren. In grief 3 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte bij de vaststelling van zijn draagkracht geen rekening heeft gehouden met een premie lijfrente. Grief 4 heeft geen zelfstandige betekenis.
5.6
Het hof overweegt ten aanzien van de grieven 2 en 6 het volgende. Tot 1 januari 2020 voerde de man een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [B] . Uit de overgelegde (concept)jaarstukken van de afgelopen drie jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2017 2018 2019
Omzet 90.472 68.800 72.092
Bedrijfskosten
17.757 18.124 26.205
Bedrijfsresultaat 72.715 50.676 45.886
5.7
De man stelt in grief 2 dat bij de berekening van zijn draagkracht uitsluitend de winst over het jaar 2018 betrokken mag worden. De man voert hiertoe aan dat hij sinds het uiteengaan van partijen medio 2017 de helft van de zorg voor de kinderen draagt en dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten reduceren tot één opdrachtgever ( [C] ). Ten gevolge hiervan is het inkomen van de man structureel gedaald, zodat er geen sprake is van een reguliere fluctuatie van het inkomen.
5.8
Het hof is van oordeel dat voor de berekening van de draagkracht van de man tot 1 januari 2020 gerekend dient te worden met de gemiddelde winst die de man heeft behaald met [B] over de drie daaraan voorafgaande jaren: 2017, 2018 en 2019. Door het gemiddelde te nemen over deze jaren wordt naar het oordeel van het hof voldoende rekening gehouden met het feit dat de man vanaf het uiteengaan van partijen een belangrijk aandeel in de verzorging van de kinderen heeft.
Voor de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020 gaat het hof gelet op de hiervoor weergegeven winsten uit van een winst van € 56.426.
5.9
Sinds 1 januari 2020 wonen de kinderen bij de man en zien zij de vrouw een zaterdag per week. Voor deze periode zal de man geen kinderalimentatie betalen aan de vrouw, zoals zij zijn overeengekomen. Zodra de zorgregeling weer loopt zoals vastgesteld en partijen weer de zorg bij helfte hebben verdeeld zal er weer kinderalimentatie betaald dienen te worden. De overwegingen die hierna volgen hebben betrekking op die situatie.
5.1
Per 1 januari 2020 is de man in loondienst getreden bij [C] tegen een – blijkens de salarisstroken van januari 2020 tot en met april 2020 – bruto maandsalaris van € 3.120,- bij een dienstverband van 60%, te vermeerderen met vakantiegeld. De man stelt dat zijn inkomensachteruitgang niet verwijtbaar en niet vermijdbaar is. Hij verrichtte met [B] met name werkzaamheden op detacheringsbasis voor twee grote opdrachtgevers, te weten [C] en [D] en daarnaast werkzaamheden voor de opdrachtgever [E] . Doordat uiteindelijk alleen [C] overbleef als opdrachtgever, kon hij niet langer als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn, waardoor hij in dienst van [C] moest treden.
5.11
Het hof is van oordeel dat de inkomstenterugval niet verwijtbaar is en ook niet geheel vermijdbaar en overweegt hierover het volgende. Het hof acht voldoende onderbouwd dat de man niet langer als zelfstandig ondernemer werkzaam kon zijn doordat hij te weinig opdrachtgevers had. Het hof acht de teruggang in inkomsten naar 60% deels vermijdbaar. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De man stelt dat hij niet meer dan 60% kan werken omdat hij de zorg voor de kinderen draagt. De man heeft echter ook gesteld dat de productiviteit in 2018 en 2019 – dus toen hij ook al de helft van de zorg voor de kinderen droeg – voor 60% bestond uit werkzaamheden voor [C] en dat hij daarnaast kleine opdrachten uitvoerde. Uit de overzichten van [B] volgt dat deze kleine opdrachten werden verricht voor [D] en [E] . Het hof is van oordeel dat als de man straks weer de helft van de zorg voor de kinderen draagt, hij redelijkerwijs deze inkomsten weer kan verwerven en dat dit van hem kan worden gevergd. De man behaalde met deze werkzaamheden de volgende omzet:
2018
2019
[D]
€ 4.309
----
[E]
€ 3.499
€ 3.240
Totaal
€ 7.808
€ 3.240
Het hof zal in redelijkheid uitgaan van het gemiddelde over 2018 en 2019 en komt daarmee tot een bedrag aan extra inkomsten van € 5.524,-. Nu de draagkracht van een onderhoudsplichtige ouder niet alleen wordt gevormd door het inkomen dat die ouder verwerft, maar ook door het inkomen dat hij redelijkerwijs kan verwerven, zal het hof met deze inkomsten rekening houden bij het berekenen van de draagkracht van de man.
5.12
In grief 3 stelt de man dat de rechtbank bij de vaststelling van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een premie lijfrente voor aanvulling van zijn pensioentekort. De man voert hiertoe het volgende aan. Als hij jaarlijks tot de pensioendatum nog een bedrag van € 8.509,- zal storten zal hij een pensioentekort hebben omdat hij dan op 75% van zijn recente inkomstengemiddelde uitkomt. In 2018 heeft hij een bij de jaren daarvoor passende premielijfrente van € 15.127,- betaald. Vanaf 1 januari 2020 zal hij een bedrag van € 300,- per maand storten in een lijfrente, passend bij zijn huidige inkomen.
5.13
Het hof overweegt het volgende. Ten aanzien van te betalen premies voor pensioenopbouw dient onderscheid gemaakt te worden tussen de situatie dat de man nog als zelfstandig ondernemer werkzaam was voor [B] en de situatie vanaf 1 januari 2020 toen hij in dienst is getreden van [C] .
Voor de periode tot 1 januari 2020 acht het hof het redelijk en billijk om een bedrag ten laste van de draagkracht van de man te laten komen voor pensioenopbouw, omdat hij toen als zelfstandige werkzaam was en niet op andere wijze pensioen opbouwde. De grief slaagt in zoverre. De vrouw heeft voor het geval het hof rekening houdt met een premie, gesteld dat die ten hoogste € 300,- per maand dient te bedragen. Het hof acht onvoldoende onderbouwd dat de hoogte van de premie meer dan € 300,- per maand dient te zijn en sluit daarom aan bij het bedrag van € 300,-.
Vanaf 1 januari 2020 bouwt de man pensioen op bij [C] en hoeft hij niet zelf pensioen op te bouwen. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen wordt rekening gehouden met een pensioenpremie van € 219,- , een premie AOP van € 4,- en een belaste bijdrage in de ziektekosten van € 15,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding voor pensioenopbouw van de man een extra bedrag in mindering te brengen op zijn draagkracht. Uitsluitend voor de extra verdiencapaciteit die het hof naast de werkzaamheden bij [C] aan de man toerekent, dient de man nog apart pensioen op te bouwen. De hoogte van dat bedrag dat ten laste komt van de draagkracht van de man wordt berekend door voor de extra inkomsten van € 5.524,- een evenredig gedeelte van de winst van € 56.426,- bij een pensioenpremie van € 300,- te nemen. Dit komt neer op een premie van € 29,- per maand.
5.14
Ten aanzien van het betalen van een lijfrente voor aanvulling van een pensioentekort overweegt het hof zowel ten aanzien van de periode tot 1 januari 2020 als ten aanzien van de periode na 1 januari 2020 dat onvoldoende is onderbouwd dat daadwerkelijk sprake is van een pensioengat en dat niet slechts minder pensioen is opgebouwd dan fiscaal is toegestaan. Bovendien heeft een dergelijke inhaalslag op het pensioentekort geen prioriteit op te betalen kinderalimentatie. Het hof zal daarom de premie lijfrente ter aanvulling van een pensioentekort niet meenemen bij de berekening van de draagkracht van de man.
5.15
Het hof zal voor de periode tot 1 januari 2020 rekening houden met een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 123,05 per maand. Na 1 januari 2020 wordt daarmee geen rekening gehouden, omdat die premie door de werkgever wordt betaald.
5.16
De man heeft voorts recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling tot 1 januari 2020. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht voor de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020 en vanaf 1 januari 2020 houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, (alleenstaande ouderkorting).
5.17
Uit de aangehechte berekening volgt dat het NBI van de man ten behoeve van kinderalimentatie in 2019 € 3.496,- per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2020 € 2.931,- per maand. Zijn draagkracht voor kinderalimentatie in de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020 bedraagt € 1.069,- per maand en vanaf 1 januari 2020 € 754,- per maand.
draagkracht van de vrouw
5.18
De vrouw heeft in hoger beroep gesteld dat zij hoogstens € 750,- netto per maand kan verdienen. Dit bedrag bestaat uit haar feitelijke inkomen van € 450,- vermeerderd met € 300,- fictief inkomen. Het fictieve inkomen houdt verband met de schade-uitkering die de vrouw in het verleden heeft ontvangen. Die uitkering was mede bedoeld als inkomenssuppletie. Het geld is echter feitelijk al op. De man heeft de verdiencapaciteit van de vrouw ten aanzien van de kinderalimentatie niet betwist, maar ten aanzien van de partneralimentatie wel. De man heeft gesteld dat de vrouw weliswaar een ongeval heeft gehad, maar dat zij wel degelijk kan werken, dat uit de door haar in het geding gebrachte informatie niet blijkt dat zij door het verkeersongeval niet meer in staat is om inkomsten uit arbeid te genereren en dat zij dus in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Nu dit eveneens raakt aan de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie, zal het hof deze stelling van de man hier al bespreken.
5.19
Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Uit de bestreden beschikking en de voorlopige voorziening van 10 augustus 2018 blijkt dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van de beëindiging van het huwelijk € 468,- per maand bedroeg.
De man heeft niet betwist dat de vrouw in juli 2019 een netto inkomen had van € 450,- .
De vrouw heeft gesteld dat door het traditionele rollenpatroon ten tijde van het huwelijk, het beperkte inkomen van de vrouw zowel voor als na het ongeval en het feit dat zij altijd fysieke arbeid heeft verricht, welke arbeid zij door het ongeval nog slechts beperkt kan uitoefenen, zij maximaal € 750,- netto per maand kan verdienen. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een maximale verdiencapaciteit heeft van € 750,- netto per maand.
5.2
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten behoeve van de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (alleenstaande ouderkorting). Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten behoeve van kinderalimentatie in de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020 € 1.104,- per maand bedraagt. Haar draagkracht voor kinderalimentatie is € 50,- per maand.
Het NBI van de vrouw na 1 januari 2020 bedraagt € 1.115,- per maand en de draagkracht voor kinderalimentatie is ook dan € 50,- per maand.
draagkrachtvergelijking
periode 8 juli 2019 tot 1 januari 2020:
5.21
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 1.069 + € 50 =) € 1.119,- per maand en is daarmee voldoende om in de gezamenlijke behoefte van de kinderen van € 1.106,- per maand te voorzien.
Partijen dienen in de behoefte van hun kinderen bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen”. Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man (1.069 / 1.119 x € 1.106 =) € 1.057,- per maand (€ 529,- per kind per maand);
  • het aandeel van de vrouw (50 / 1.119 x € 1.106 =) € 49,- per maand (€ 24,- per kind per maand).
periode na 1 januari 2020, vanaf moment dat de zorgregeling weer loopt zoals vastgesteld door de rechtbank:
5.22
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 754,- + € 50 =) € 804,- per maand en is daarmee onvoldoende om in de gezamenlijke behoefte van de kinderen te voorzien, aangezien deze na indexering € 1.133,65 bedraagt. Een draagkrachtvergelijking kan daarom achterwege blijven. De man heeft € 377,- per kind per maand beschikbaar aan draagkracht.
zorgkorting
5.23
Beide ouders zijn onderhoudsplichtig voor de kinderen. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het – feitelijk – verblijf van het kind bij hem of haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op.
Die zorgkosten worden globaal bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week dat het kind bij de niet-verzorgende ouder verblijft. De kinderen verblijven gemiddeld drie of meer dagen per week bij de vader. De kosten die de vader gedurende dat verblijf voor de kinderen maakt, leveren een besparing op voor de moeder. Dat bedrag wordt bepaald op 35% van de behoefte van de kinderen (35% van € 1.134,- : 2 = € 198,50 per kind). Deze kosten worden – mits beide partijen voldoende draagkracht hebben – geheel of gedeeltelijk in mindering gebracht op de bijdrage die aan de verzorgende ouder wordt betaald: de zorgkorting.
5.24
Voor de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020 hebben de onderhoudsplichtigen samen genoeg draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Deze kosten worden voor die periode dan ook volledig in mindering gebracht op de bijdrage die aan de verzorgende ouder wordt betaald.
5.25
Voor de periode na 1 januari 2020 hebben de onderhoudsplichtigen samen niet genoeg draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Zij hebben een tekort van € 165,- per kind. Dat tekort moeten zij ieder voor de helft dragen en daarom zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. De helft van het tekort bedraagt € 82,50 en met dat bedrag wordt de zorgkorting verminderd tot € 116,-. Dat bedrag wordt afgetrokken van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
5.26
De man stelt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] heeft vastgesteld, terwijl [de minderjarige2] op zijn adres staat ingeschreven, hij alle verblijfsoverstijgende kosten voor haar draagt en de vrouw alleen de verblijfskosten voor [de minderjarige2] draagt als [de minderjarige2] bij haar is.
5.27
Deze grief faalt. Het hof neemt de overwegingen die de rechtbank aan die vaststelling heeft gewijd over en maakt die tot de zijne. Dat [de minderjarige2] op het adres van de man staat ingeschreven, betekent niet dat de vrouw geen behoefte zou hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] . Zoals hiervoor overwogen, heeft de vrouw slechts een minimale draagkracht. [de minderjarige2] verbleef tot 1 januari 2020 ongeveer de helft van de tijd bij de vrouw en zal, als de zorgregeling weer loopt zoals door de rechtbank is vastgesteld, ook weer ongeveer de helft van de tijd bij de vrouw verblijven. Dit betekent dat de vrouw niet in staat is om alle zorgkosten van [de minderjarige2] te voldoen op de dagen dat [de minderjarige2] bij haar verblijft. Zij heeft dan ook behoefte aan een bijdrage van de man in die kosten. De zorgkosten voor [de minderjarige2] worden, net als voor [de minderjarige1] , op 35% van haar behoefte gesteld, zijnde
€ 194,- per maand tot 1 januari 2020 en afgerond € 198,- per maand vanaf 1 januari 2020.
De man betwist de hoogte van deze kosten niet. Voormelde kosten van € 194,- per maand dienen te worden verminderd met het aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] van € 24,- per maand. Hierdoor resteert een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [de minderjarige2] van € 170,- per maand voor de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020.
5.28
Voor de periode na 1 januari 2020 worden - om beide kinderen gelijk te behandelen - de zorgkosten net als de zorgkorting bepaald op € 116,- per maand. Hierop wordt het aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] van € 25,- per maand in mindering gebracht.
Aldus resteert een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [de minderjarige2] van € 91,- per maand voor de periode na 1 januari 2020, vanaf het moment dat de zorgregeling weer loopt.
5.29
De door de man aan de vrouw te betalen bijdragen bedragen dus:
voor de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020
- € 335,- per maand voor [de minderjarige1] (€ 529,- minus € 194,- zorgkorting); en
- € 169,- voor [de minderjarige2]
na 1 januari 2020 vanaf het moment dat de vrouw weer de helft van de zorg draagtvoor de
kinderen volgens de vastgestelde zorgregeling.
- € 261,- voor [de minderjarige1] (€ 377,- minus € 116,-); en
- € 91,- voor [de minderjarige2] .
Partneralimentatie
ingangsdatum
5.3
Tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 24 oktober 2019 (datum inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand) is geen grief gericht, zodat ook het hof deze datum als ingangsdatum zal hanteren voor de partneralimentatie.
behoefte van de vrouw
5.31
De netto behoefte van de vrouw van € 2.168,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
samenwoning
5.32
Ter zitting heeft de man meegedeeld dat bij de rechtbank Overijssel een procedure aanhangig is omdat de vrouw heeft samengewoond in de zin van artikel 1:160 BW vanaf de datum echtscheiding tot 31 december 2019, waardoor de vrouw geen recht heeft op partneralimentatie vanaf de datum echtscheiding.
De vrouw ontkent dat zij heeft samengewoond met haar (voormalige) partner.
5.33
Het hof overweegt dat de procedure bij de rechtbank over het al dan niet samenwonen door de vrouw nog niet is afgerond. In deze procedure heeft de man hierover geen specifieke stellingen ingenomen en slechts verwezen naar de rechtbankprocedure. Het hof zal daarom nu niet beslissen op dat punt en zal overgaan tot het vaststellen van partneralimentatie. Dit betekent wel dat de vrouw rekening moet houden met de mogelijkheid dat in de procedure bij de rechtbank wordt beslist dat wel sprake was van samenwoning en dat zij de te veel ontvangen partneralimentatie moet terugbetalen.
behoeftigheid
5.34
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.35
In grief 5 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van de man dat de vrouw in staat moet worden geacht om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man voert hiertoe aan dat de vrouw weliswaar een ongeval heeft gehad, maar dat zij wel degelijk kan werken en dat uit de door haar in het geding gebrachte informatie niet blijkt dat zij door het verkeersongeval niet meer in staat is om inkomsten uit arbeid te genereren.
5.36
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt dat zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien door het traditionele rollenpatroon ten tijde van het huwelijk, haar ten gevolge daarvan beperkte inkomen voor en na het ongeval en het feit dat zij altijd fysieke arbeid heeft verricht, hetgeen zij door het ongeval slechts beperkt kan uitoefenen.
5.37
Zoals overwogen bij de kinderalimentatie is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij gelet op de inkomsten, het vermogen en de mate waarin zij in staat kan worden geacht zich in redelijkheid inkomsten te verwerven om in het eigen levensonderhoud te voorzien een maximale verdiencapaciteit heeft van € 750,- netto per maand. Hiermee is komen vast te staan dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen partneralimentatie van € 2.211 bruto per maand. De berekening van dit bedrag is aan deze beschikking gehecht.
draagkracht van de man
5.38
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof, met inachtneming van hetgeen hiervoor ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen, uit van de volgende gegevens, onder te verdelen in twee tijdvakken, te weten van 24 oktober 2019 tot 1 januari 2020 en de periode na 1 januari 2020, maar pas vanaf het moment dat de ouders volgens de vastgestelde zorgregeling ieder de helft van de zorg voor de kinderen dragen en de man dus ook weer kinderalimentatie betaalt.
periode 24 oktober 2019 – 1 januari 2020:
5.39
De man heeft de volgende inkomsten:
- winst uit onderneming van € 56.426,- per jaar.
5.4
De man vormt met de kinderen van partijen een gezin. Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, MKB-winstvrijstelling en zelfstandigenaftrek.
5.41
De door de vrouw niet betwiste woonlasten van de man bedragen per maand:
- € 167,- hypotheekrente;
- € 175,- aflossing gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- overige eigenaarslasten,
te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 222,- per maand.
Bij de woonlasten wordt rekening gehouden met een fiscaal voordeel in verband met de aftrekbaarheid van de betaalde hypotheekrente van € 167,- per maand, oftewel € 2.004,- per jaar. Anderzijds wordt het eigenwoningforfait op jaarbasis bijgeteld. Dit is in 2019 0,70% van de WOZ-waarde van € 302.000,- oftewel € 2.114,-. Dit zou per saldo tot een bijtelling leiden, maar het hof gaat ervan uit dat de Wet Hillen van toepassing is, wat ertoe leidt dat het bedrag fiscaal - rekening houdend met de geleidelijke afbouw van de Wet Hillen - wordt gesaldeerd op een bijtelling van € 3.
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 125,- premie basisverzekering ZVW,
- € 32,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie ZVW van € 35,-;
- € 300,- pensioenopbouw;
- € 123,05 arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- de onderhoudsverplichtingen aan kinderalimentatie, te vermeerderen met de zorgkosten die de man maakt voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de verblijfsoverstijgende kosten die de man voor [de minderjarige2] voldoet. Uit de wet volgt dat de onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige2] voorgaat op die jegens de vrouw, wat betekent dat het hof rekening dient te houden met alle kosten die de man voor [de minderjarige2] betaalt, ongeacht of hij die in de vorm kinderalimentatie of rechtstreeks voldoet. Dit is ook het meest in lijn met paragraaf 5.4 van het zogeheten tremarapport, waarin als uitgangspunt is opgenomen dat wanneer kinderalimentatie en partneralimentatie wordt vastgesteld de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht
5.42
Uit de aangehechte berekening volgt dat voor de periode van 24 oktober 2019 tot 1 januari 2020 het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.887,- bedraagt en dat de draagkracht voor partneralimentatie na brutering € 326,- per maand bedraagt.
periode na 1 januari 2020 zonder zorgregeling en betaling van kinderalimentatie
5.43
De man heeft de volgende inkomsten:
- € 2.700,- inkomsten uit loondienst per maand, te vermeerderen met vakantiegeld;
- resultaat uit overige werkzaamheden van € 5.524,-.
5.44
De man vormt met de kinderen van partijen een gezin. Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.45
De door de vrouw niet betwiste woonlasten van de man bedragen per maand:
- € 167,- hypotheekrente;
- € 175,- aflossing gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- overige eigenaarslasten;
te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 230,- per maand.
Bij de woonlasten wordt rekening gehouden met een fiscaal voordeel in verband met de aftrekbaarheid van de betaalde hypotheekrente van € 167,- per maand onder bijtelling van het eigenwoningforfait op jaarbasis, afgeleid van de WOZ-waarde van € 302.000,-.
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 125,- premie basisverzekering ZVW,
- € 32,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie ZVW van € 33,-;
- € 29,- pensioenopbouw;
- de volledige kosten van de kinderen, die geïndexeerd naar 2020 kunnen worden vastgesteld op € 1.133,65.
5.46
Uit de aangehechte berekening volgt dat na 1 januari 2020 het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van partneralimentatie € 2.693,- bedraagt en dat geen draagkracht voor partneralimentatie resteert.
periode na 1 januari 2020 als de kinderen weer deels bij de vrouw verblijven en de man weer kinderalimentatie betaalt
5.47
Voor de periode na 1 januari 2020 als de zorgregeling weer loopt zoals vastgesteld door de rechtbank en de man weer kinderalimentatie betaalt, zal weer rekening worden gehouden met de onderhoudsverplichtingen aan kinderalimentatie, te vermeerderen met de zorgkosten die de man maakt voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige2] .
5.48
Uit de aangehechte berekening volgt dat ook nadat de kinderen weer deels bij de vrouw wonen er geen draagkracht resteert voor betaling van partneralimentatie.
terugbetalingsverplichting
5.49
De man stelt in grief 7 en heeft ter zitting gesteld dat de vrouw het teveel aan kinderalimentatie en partneralimentatie betaalde dient terug te betalen aan de man, nu de bij voorlopige voorziening vastgestelde alimentatie lager is dan de in de bestreden beschikking vastgestelde alimentatie. De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt dat zij geen inkomen en geen vermogen heeft en dat de betaalde bedragen lager waren dan de behoefte, zodat terugbetaling onaanvaardbaar is.
5.5
Het hof overweegt het volgende. De voorlopige voorziening blijft van kracht tot in de hoofdzaak de definitieve alimentatieverplichting is vastgesteld. De ten gevolge van de voorlopige voorziening betaalde bedragen zijn niet onverschuldigd betaald als de definitieve alimentatieverplichting op een lager bedrag wordt vastgesteld. In zoverre slaagt de grief niet.
Volgens vaste rechtspraak geldt evenwel dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Dat geldt ook voor de appelrechter die een door de eerste rechter bepaalde onderhoudsverplichting verlaagt. Nu dat hier het geval is moet het hof beoordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het te veel ontvangene aan de man terugbetaalt. Van belang hierbij zijn de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, de financiële situatie van partijen, de vraag of en in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan de alimentatie ontvangen bedragen al heeft verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.
Het hof maakt een onderscheid tussen de kinderalimentatie en de partneralimentatie.
5.51
Ten aanzien van de kinderalimentatie wordt het volgende overwogen.
De ontvangen bedragen dekten de behoefte van de kinderen en zijn verbruikt. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor een terugbetalingsverplichting.
5.52
Ten aanzien van de partneralimentatie wordt het volgende overwogen.
Het hof stelt de partneralimentatie lager vast dan de rechtbank heeft gedaan. Dit verschil wordt voor een groot deel verklaard door de wijze waarop het hof rekening heeft gehouden met de kosten voor de kinderen. Dat betekent dat het verschil vooral betrekking heeft op de draagkracht van de man en dat de man met de door hem verrichte betalingen feitelijk wel heeft voorzien in een behoefte van de vrouw. Aannemelijk is daarom dat de vrouw de bedragen die zij heeft ontvangen heeft uitgegeven voor haar levensonderhoud. Zij heeft gesteld, en de man heeft onvoldoende gemotiveerd betwist, dat zij het geld van haar schadevergoeding al heeft uitgegeven. Het hof heeft niettemin met een aanvulling op haar werkelijke inkomen van € 300,- per maand rekening gehouden uit die schadevergoeding. In die omstandigheden ziet het hof aanleiding voor het oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij te veel ontvangen partneralimentatie terugbetaalt aan de man.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 8 juli 2019 en opnieuw beschikkende:
ten aanzien van de kinderalimentatie voor:[de minderjarige1] , geboren [in] 2010 te [A] en
[de minderjarige2] , geboren [in] 2011 te [A]
voor de periode van 8 juli 2019 tot 1 januari 2020:
- bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , € 335,- per maand betaalt;
- bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] € 169,- per maand betaalt.
voor de periode vanaf 1 januari 2020 tot het moment dat de kinderen weer volgens de vastgestelde zorgregeling de helft van de tijd bij de vrouw verblijven:
- bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op nihil;
voor de periode na 1 januari 2020 vanaf het moment dat de kinderen weer volgens de vastgestelde zorgregeling de helft van de tijd bij de vrouw verblijven:
  • bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 261,- per maand betaalt;
  • bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] € 91,- per maand betaalt.
ten aanzien van de partneralimentatie
voor de periode van 24 oktober 2019 tot 1 januari 2020:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 326,- per maand zal betalen;
vanaf 1 januari 2020:
stelt de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud op nihil;
bepaalt dat de vrouw de door haar van de man te veel ontvangen partneralimentatie die betrekking heeft op de periode tot de datum van deze beschikking niet aan de man behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, A. Smeeing-van Hees en
M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Smeeing-van Hees, en is op 1 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.