ECLI:NL:GHARL:2020:684

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.152.499/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Werkgeversaansprakelijkheid en deskundigenonderzoek in een civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een tussenuitspraak in een civiele procedure over werkgeversaansprakelijkheid. De appellant, een werknemer, heeft een vordering ingesteld tegen zijn voormalige werkgever, Schildersbedrijf De Graaf B.V., wegens gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens zijn werkzaamheden. Het hof heeft eerder deskundigen benoemd om de situatie te onderzoeken en heeft nu een comparitie gelast om verdere informatie te verkrijgen over de causaliteit tussen de blootstelling en de gezondheidsklachten van de appellant. De deskundigen hebben rapporten opgesteld, maar de werkgever heeft bezwaren geuit tegen de inhoud en de werkwijze van de deskundigen. Het hof heeft deze bezwaren besproken en geconcludeerd dat de werkgever onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar kritiek. De appellant moet nu een schadestaat opstellen ter voorbereiding op de comparitie, waarin ook rekening moet worden gehouden met andere gezondheidsklachten die mogelijk van invloed zijn op zijn arbeidsongeschiktheid. De comparitie is bedoeld om de mogelijkheden voor een minnelijke regeling te onderzoeken en om de partijen in staat te stellen hun standpunten verder toe te lichten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.152.499/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 574276)
arrest van 28 januari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Van, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
Schildersbedrijf De Graaf B.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
De Graaf,
advocaat: mr. P. van Wijngaarden, kantoorhoudend te Groningen.
Het hof neemt het tussenarrest van 7 maart 2017 hier over.

1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof vier deskundigen benoemd, arbeidshygiënist
dr. [B] (hierna: [B] ), neuroloog dr. [C] (hierna: [C] ), psycholoog dr. [D] (hierna: [D] ) en psychiater dr. [E] (hierna: [E] ). Ika-Ned zal de coördinatie van het deskundigenonderzoek verzorgen.
1.2
Bij rolbeschikking van 19 december 2017 is een van deze deskundigen, [D] , om persoonlijke redenen vervangen door een andere deskundige, drs. [F] (hierna: [F] ).
1.3
Ika-Ned heeft een op 15 mei 2019 gedateerd deskundigenbericht ter griffie van het hof gedeponeerd.
1.4
Beide partijen hebben een memorie na deskundigenbericht genomen (De Graaf met één productie).
1.5
Vervolgens hebben partijen het aanvullende procesdossier ingediend.

2.2. Productie bij memorie na deskundigenbericht

2.1
De Graaf heeft een productie ingediend, te weten het commentaar van haar en van [appellant] op het concept-rapport. Deze productie zou, zoals De Graaf terecht opmerkt, deel moeten uitmaken van het deskundigenbericht. [appellant] is uiteraard bekend met het commentaar van zijn advocaat op het concept-rapport en ook met dat van De Graaf op dat rapport (op die reactie is zijn advocaat in de eigen reactie ingegaan).
2.2
Het betreft dan ook geen nieuwe stukken, waarmee [appellant] geen rekening heeft kunnen houden. Om die reden zal het hof de inhoud van deze productie in aanmerking nemen zonder [appellant] eerst in de gelegenheid stellen erop te reageren.

3.3. Verder over de grieven

3.1
In het tussenarrest van 8 maart 2016 heeft het hof, voor zover nu van belang, overwogen dat De Graaf haar stelling dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft verder overwogen dat de vraag of de gezondheidsklachten van [appellant] zijn veroorzaakt (dan wel of aannemelijk is dat ze veroorzaakt kunnen zijn) door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij De Graaf met de overgelegde stukken (waaronder de onderzoeksrapporten van het Solvent Team Enschede) nog niet kan worden beantwoord, en dat verder onderzoek noodzakelijk is.
Vervolgens zijn in het tussenarrest van 7 maart 2017 (en in de rolbeschikking van
19 december 2017) de hiervoor vermelde deskundigen benoemd.
3.2
De Graaf kan niet instemmen met het rapport van de deskundigen. Zij is het niet eens met de inhoud van het rapport, maar heeft ook formele bezwaren. Het hof zal die formele bezwaren eerst bespreken.
3.3
Volgens De Graaf hebben de deskundigen ten onrechte niets gedaan met de suggesties over het verkrijgen van nadere informatie in de brief van haar advocaat van
3 januari 2019 naar aanleiding van het concept-rapport. In die brief heeft haar advocaat aangegeven waar en hoe de deskundigen ontbrekende gegevens zouden kunnen verkrijgen, aldus De Graaf.
3.4
In de brief van 3 januari 2019 heeft de advocaat van De Graaf inderdaad geschreven dat het onderzoek op bepaalde onderdelen is gebaseerd op onvoldoende informatie. Verder heeft hij in die brief geschreven dat de deskundigen ten onrechte geen informatie hebben ingewonnen bij De Graaf. In de brief wordt niet vermeld welke informatie De Graaf zou hebben kunnen verstrekken. Een aanbod om die informatie alsnog te verstrekken, ontbreekt eveneens in die brief.
Ook in haar memorie laat De Graaf in het midden welke informatie zij de deskundigen had kunnen verstrekken. In de memorie zelf wordt deze informatie (bijvoorbeeld over de oplosmiddelen waarmee is gewerkt en de aard en de duur van de werkzaamheden van [appellant] ) ook niet alsnog verstrekt. Uit de memorie blijkt eerder dat De Graaf informatie over de gebruikte oplosmiddelen ook niet (meer) kan verstrekken.
Onder deze omstandigheden valt niet in te zien welk belang De Graaf heeft bij het verwijt dat zij de deskundigen maakt; indien de deskundigen ten onrechte hebben nagelaten om De Graaf informatie te vragen, maar De Graaf deze informatie toch niet had kunnen verstrekken, hebben de deskundigen immers geen relevante informatie ‘gemist’.
3.5
Verder verwijt De Graaf deskundige [C] dat hij [appellant] via een videoverbinding heeft gesproken en dat bij dat gesprek ook de dochter van [appellant] aanwezig was. Het hof vindt dit verwijt ongegrond. Het behoort primair tot het deskundigheidsgebied van de arts om te bepalen of een gesprek ook via een videoverbinding kan plaatsvinden. De Graaf onderbouwt niet - bijvoorbeeld door een verwijzing naar relevante literatuur - waarom een gesprek dat op een dergelijke manier plaatsvindt de arts niet voldoende of betrouwbare informatie biedt om, samen met andere beschikbare gegevens, tot een afgewogen oordeel te komen.
Voor een gesprek in aanwezigheid van een familielid geldt, mutatis mutandis, hetzelfde. Daar komt nog bij dat de aanwezigheid van een familielid de arts de gelegenheid biedt om door de betrokkene verstrekte informatie te verifiëren. Het is het hof ambtshalve bekend dat bij veel medisch deskundigenonderzoeken een familielid bij het onderzoek aanwezig is.
Dit verwijt van De Graaf faalt dan ook.
3.6
Voor het verwijt van De Graaf betreffende het onderzoek door De [E] geldt hetzelfde. De [E] heeft met [appellant] gesproken in aanwezigheid van diens vrouw en dochter. De Graaf heeft, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet onderbouwd waarom dat niet juist zou zijn. Het hof laat dan nog daar dat een van de klachten van [appellant] is dat hij ‘licht ontvlambaar’ is en dat dit negatieve gevolgen heeft voor zijn relatie. Een gesprek met niet alleen [appellant] , maar ook diens partner, biedt de deskundige de gelegenheid om zich over deze klacht een vollediger beeld te vormen.
3.7
De slotsom is dat het hof aan de formele bezwaren van De Graaf tegen het deskundigenonderzoek voorbijgaat.
3.8
Deskundige [B] heeft op basis van de in het dossier beschikbare gegevens, in combinatie met hem als deskundige bekende algemene informatie over de blootstelling aan oplosmiddelen, een schatting gemaakt van de blootstelling aan één oplosmiddel, xyleen.
In zijn rapport heeft hij inzichtelijk gemaakt welke uitgangspunten hij hanteert over de aard en de duur van de werkzaamheden van [appellant] en de door hem gebruikte oplosmiddelen. Dat resulteert voor twee veel voorkomende werkzaamheden, het ontvetten en het spuiten van verf in schepen, in een zestal varianten voor elk van deze werkzaamheden, waarbij [B] voor die varianten heeft berekend wat de blootstelling is geweest in de situatie dat [appellant] wel of geen masker heeft gebruikt.
3.9
De Graaf heeft niet bestreden dat bij de door [B] gehanteerde uitgangspunten de door [B] gemaakte schatting (in de verschillende varianten) correct is. De Graaf heeft betoogd dat de door [B] gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn (want theoretisch en alleen gebaseerd op de niet door de deskundige geverifieerde stellingen van [appellant] ). De Graaf heeft echter nagelaten te concretiseren van welke uitgangspunten [B] dan wel had moeten uitgaan. Dat lag zeker op haar weg, omdat De Graaf ook toen [appellant] bij haar werkte al verplicht was om op grond van (toen nog) artikel 4 Arbowet de aard, mate en duur van de blootstelling te beoordelen en in dat verband (op grond van artikel 4.2 van het Arbobesluit) diende vast te stellen aan welke gevaarlijke stoffen haar werknemers kunnen worden blootgesteld, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen, op welke wijze (via de huid, door inademing of een combinatie) en wat het blootstellingsniveau is. Dat De Graaf, zoals zij stelt, deze informatie wel heeft gehad maar niet meer kan achterhalen, komt voor haar risico.
De Graaf heeft haar kritiek op de uitgangspunten van de deskundige dan ook onvoldoende onderbouwd. In feite heeft de deskundige moeten improviseren - door uit te gaan van de uit het dossier blijkende gegevens over de werkomstandigheden van [appellant] - doordat De Graaf niet (meer) beschikt over relevante informatie over de blootstelling van [appellant] .
In dit verband merkt het hof op dat het ook op de weg van De Graaf had gelegen om concrete en gedetailleerde informatie te verstrekken over het aantal dagen dat [appellant] bij haar heeft gewerkt in 1999 – 2000 ter onderbouwing van haar kritiek op het rapport van [B] , dat [B] geen rekening heeft gehouden met langdurige afwezigheid van [appellant] . Van De Graaf mag, als werkgever van [appellant] , verwacht worden dat zij informatie bijhoudt en bewaart over de duur van vakantie en ziekte van haar werknemers.
3.1
De conclusie is dat het hof De Graaf niet volgt in haar kritiek op de schatting door [B] van de blootstelling van [appellant] aan xyleen bij zijn werkzaamheden voor De Graaf.
3.11
Uit het rapport van [B] blijkt dat het voor de bepaling van de mate van blootstelling van groot belang is of [appellant] wel of niet een masker droeg. Het hof gaat er, gelet op de overgelegde verklaringen, van uit dat [appellant] regelmatig geen masker droeg. Dat blijkt uit de door De Graaf zelf overgelegde verklaringen van de heren [G] en [H] . Het blijkt ook uit de door [appellant] overgelegde verklaring van [I] . Uit de door [appellant] overgelegde verklaringen van [J] , [K] en [L] volgt dat er wel met maskers werd gewerkt, maar dat dit lastig was en dat de filters voor deze maskers geregeld niet op voorraad waren. Ook hun verklaringen bieden dan ook steun aan de veronderstelling dat niet altijd met maskers werd gewerkt.
Het hof zal er dan ook van uitgaan dat [appellant] geregeld zonder masker werkte.
3.12
Het hof vindt het zinvol om met partijen van gedachten te wisselen over de vraag wat de gevolgen zijn van wat het hof in het tussenarrest van 8 maart 2016 en hiervoor heeft overwogen voor de vordering van [appellant] en de verdere afdoening van het geschil tussen partijen. Om die reden zal het hof een comparitie van partijen bepalen. Tijdens deze comparitie komen de volgende onderwerpen aan de orde:
a. het causaal verband tussen de blootstelling van [appellant] in 1999-2000 bij De Graaf en de gezondheidsklachten van [appellant] ;
b. het door De Graaf gedane beroep op opzet of bewuste roekeloosheid vanwege het niet dragen van een beschermingsmasker;
c. de omvang van de vordering van [appellant] .
3.13
Ten aanzien van het onder c. vermelde onderwerp merkt het hof op dat ervan kan worden uitgegaan dat [appellant] in staat geacht moet worden een (in elk geval globale) schadestaat te kunnen vervaardigen. [appellant] dient deze schadestaat (met onderliggende stukken) ter voorbereiding op de comparitie in het geding te brengen.
Indien in de schadestaat ook rekening wordt gehouden met schade vanwege verlies verdienvermogen, zal besproken worden hoe dat zich verhoudt tot het feit dat [appellant] is uitgevallen vanwege rug- en knieklachten en uit de overgelegde stukken betreffende de arbeidsongeschiktheidsuitkering lijkt te volgen dat de geringe belastbaarheid van [appellant] vooral het gevolg is van zijn rugklachten.
3.14
De comparitie van partijen zal ook benut worden om de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken.

4.4. De beslissing

Het gerechtshof, voordat het verder beslist:
bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon en De Graaf vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hof, dat daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nog te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 3.12 vermeld en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juli 2020 zullen opgeven op de roldatum 11 februari 2020, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] de stukken als bedoeld in 3.13 in het geding dient te brengen en dat hij ervoor dient te zorgen dat het hof en De Graaf uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. M.E.L. Fikkers, en is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.