In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 mei 2019, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De rechtbank had de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.338, maar de belanghebbende is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen van € 85.000, maar na bezwaar werd dit verlaagd naar € 57.427. De belanghebbende heeft geen aangifte gedaan, waardoor de inspecteur ambtshalve de aanslagen heeft vastgesteld. Tijdens de zitting op 10 juli 2020 heeft de belanghebbende niet deelgenomen, terwijl de inspecteur wel aanwezig was.
De kern van het geschil is of de aanslag IB/PVV correct is vastgesteld. De belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte is uitgegaan van een hogere winst van de vof dan daadwerkelijk is gerealiseerd. Het hof oordeelt dat de inspecteur onvoldoende onderbouwd heeft waarom de winst van de vof op € 98.951 zou moeten worden vastgesteld, terwijl de jaarrekening een winst van € 95.842 aangeeft. Het hof concludeert dat de belanghebbende overtuigend heeft aangetoond dat de winst lager is dan door de inspecteur gesteld.
Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, vermindert de aanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen van € 48.066 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig. De verzuimboete van € 369 wordt gehandhaafd. De beslissing is op 1 september 2020 in het openbaar uitgesproken.