In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 mei 2019, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de inspecteur van de Belastingdienst het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV gegrond had verklaard en de aanslag had verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.765. De inspecteur had echter het bezwaar tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) afgewezen.
Belanghebbende had geen aangifte gedaan voor het jaar 2016, waardoor de aanslagen ambtshalve waren vastgesteld. De inspecteur had de belastbare winst uit onderneming vastgesteld op € 12.765, gebaseerd op de winst van de vof waarin belanghebbende en haar echtgenoot samenwerkten. Belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslag en concludeerde tot een lagere belastbare winst van € 46.363. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan en dat de inspecteur bij de aanslagregeling terecht was uitgegaan van de door belanghebbende in haar bezwaarschrift vermelde winst van € 98.951.
Het hof concludeerde dat de inspecteur niet voldoende gemotiveerd had aangegeven aan welke posten hij twijfelde, en dat de winst van de vof overtuigend was aangetoond. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verminderde de aanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.363. De verzuimboete werd gehandhaafd, en de beschikking belastingrente werd dienovereenkomstig verminderd.