Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek tot hoger beroep tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De vader, vertegenwoordigd door mr. W.H. Teusink, had hoger beroep ingesteld tegen de beschikking waarin de moeder, vertegenwoordigd door mr. E.M. Zeeuw van der Laan, alleen het gezag over hun kind was toegekend. De vader stelde dat hij pas na 21 maart 2019 op de hoogte was geraakt van de bestreden beschikking, en dat de appeltermijn pas vanaf dat moment was gaan lopen. De moeder betwistte dit en voerde aan dat de vader al eerder op de hoogte was, onder andere door een brief van zijn advocaat op 14 januari 2019.
Het hof heeft vastgesteld dat de bestreden beschikking op 20 juli 2017 aan de vader is betekend, en dat hij op dat moment in de daklozenopvang verbleef. De vader had dus kennis van de beschikking en had binnen de daarvoor gestelde termijn hoger beroep moeten instellen. Het hof oordeelde dat de vader niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig had gereageerd op de beschikking. De vader had ook geen recht op een verlenging van de termijn op basis van artikel 820 Rv, omdat dit artikel enkel van toepassing is op de beschikking tot echtscheiding en niet op de beschikking over het gezag. De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.