ECLI:NL:GHARL:2020:71

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
200.260.674/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep inzake gezag na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek tot hoger beroep tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De vader, vertegenwoordigd door mr. W.H. Teusink, had hoger beroep ingesteld tegen de beschikking waarin de moeder, vertegenwoordigd door mr. E.M. Zeeuw van der Laan, alleen het gezag over hun kind was toegekend. De vader stelde dat hij pas na 21 maart 2019 op de hoogte was geraakt van de bestreden beschikking, en dat de appeltermijn pas vanaf dat moment was gaan lopen. De moeder betwistte dit en voerde aan dat de vader al eerder op de hoogte was, onder andere door een brief van zijn advocaat op 14 januari 2019.

Het hof heeft vastgesteld dat de bestreden beschikking op 20 juli 2017 aan de vader is betekend, en dat hij op dat moment in de daklozenopvang verbleef. De vader had dus kennis van de beschikking en had binnen de daarvoor gestelde termijn hoger beroep moeten instellen. Het hof oordeelde dat de vader niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig had gereageerd op de beschikking. De vader had ook geen recht op een verlenging van de termijn op basis van artikel 820 Rv, omdat dit artikel enkel van toepassing is op de beschikking tot echtscheiding en niet op de beschikking over het gezag. De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.260.674
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 414568)
beschikking van 7 januari 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.H. Teusink te Wezep, gemeente Oldebroek,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. Zeeuw van der Laan te Hilversum

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 april 2017 en 14 juli 2017 (welke laatste beschikking verder zal worden genoemd: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 juni 2019;
- het verweerschrift met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 10 oktober 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van [het kind], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de moeder alleen belast met het gezag over [het kind].

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen.
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat beide ouders belast blijven met het ouderlijk gezag over [het kind]. Kosten rechtens in beide instanties.
4.2
De moeder voert daartegen verweer en verzoekt het hof om:
I. primair de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep;
II. subsidiair zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
III. te bepalen dat de vader de kosten van deze procedure aan de moeder dient te vergoeden, te weten een bedrag van € 291,- voor de eigen bijdrage van de toevoeging en € 324,- aan griffiegeld.

5.De motivering van de beslissing

ontvankelijkheid
5.1
De vader is bijna twee jaar na de datum van de bestreden beschikking van die beschikking in hoger beroep gekomen. De vader stelt dat hij pas na 21 maart 2019 kennis heeft genomen van de bestreden beschikking, nadat die beschikking door zijn advocaat ten behoeve van een andere procedure bij de rechtbank was opgevraagd en ontvangen. Volgens de vader is de appeltermijn pas gaan lopen vanaf het moment waarop hij kennis kreeg van de bestreden beschikking, zodat hij, na die kennisname, tijdig in hoger beroep is gekomen als bedoeld in artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)Rv. De vader beroept zich voorts op de artikelen 806 en 820 Rv.De vader voert in dat kader ter onderbouwing van zijn standpunt aan dat de bestreden beschikking nooit aan hem in persoon is betekend danwel op andere wijze aan hem is betekend én openlijk is bekendgemaakt door plaatsing van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant, waardoor de appeltermijn niet is gaan lopen en de bij de bestreden beschikking uitgesproken gezagswijziging naar de vader vermoed niet kon worden ingeschreven in het gezagsregister.
5.2
Volgens de moeder is de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Zij onderbouwt haar stelling als volgt.
De moeder heeft op 14 januari 2019 een brief gekregen van de advocaat van de vader . Uit die brief blijkt dat de advocaat van de vader er van op de hoogte was dat aan de moeder het eenhoofdig gezag over [het kind] had gekregen. Daaruit kan worden afgeleid dat de vader in elk geval vanaf 14 januari 2019 op de hoogte was van de inhoud van de bestreden beschikking. De moeder stelt voorts dat de bestreden beschikking bij exploot van 20 juli 2017 aan de vader is betekend op het adres van de daklozenopvang in [woonplaats 2], waarmee op dat moment de appeltermijn is ingegaan. Zij heeft een afschrift van dat exploot overgelegd. Ook indien wordt aangenomen dat de bestreden beschikking niet op de juiste wijze aan de vader is betekend, heeft de vader niet binnen de voorgeschreven termijn, die in dat geval in ieder geval op 14 januari 2019 is gaan lopen, hoger beroep ingesteld gezien de inhoud van de brief van zijn advocaat, aldus de moeder.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 358 lid 2 Rv moet door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.4
Artikel 806 lid 1 Rv bepaalt dat in afwijking van het bepaalde in het tweede lid van artikel 358 van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.5
Artikel 820 Rv bepaalt dat in afwijking van het bepaalde van artikel 358, tweede lid, een echtgenoot die in eerste aanleg niet in de procedure is verschenen, tegen een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is toegewezen, hoger beroep kan in stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig het tweede lid openlijk bekend is gemaakt.
5.6
Het hof is van oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Vaststaat dat de bestreden beschikking op 20 juli 2017 door de deurwaarder is betekend op het adres van de daklozenopvang te [woonplaats 2] waar de vader op dat moment onweersproken verbleef door daar toen een afschrift van de bestreden beschikking en van het exploot van betekening in een gesloten enveloppe achter te laten, omdat niemand werd aangetroffen om rechtsgeldig een afschrift aan te laten.
Voorts staat vast dat de advocaat van de vader de moeder op 14 januari 2019 heeft aangeschreven en dat uit die brief kan worden afgeleid dat de vader op dat moment reeds op de hoogte was van het bij de bestreden beschikking aan de moeder toegekende eenhoofdig gezag. De vader heeft dat ook niet weersproken.
Gelet daarop heeft de vader met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 358 lid 2 Rv en 806 lid 1 Rv niet tijdig hoger beroep ingesteld.
Voor zover de vader een beroep doet op artikel 820 Rv is het hof van oordeel dat dit artikel enkel ziet op de beschikking waarbij het verzoek tot echtscheiding is toegewezen, in dit geval op de beschikking van 25 april 2017, die ten aanzien van de echtscheiding een eindbeschikking is, en niet op de vervolgens - na aanhouding - gegeven bestreden beschikking van 14 juli 2019 ten aanzien van het gezag. Het betoog van de man dat de beschikking ten aanzien van het gezag deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking omdat het verzoek tot wijziging van het gezag gelijktijdig met het verzoek tot echtscheiding is gedaan, volgt het hof niet. Dat het verzoek om gezagswijziging door de vrouw gelijktijdig met het verzoek tot echtscheiding is ingediend betekent naar het oordeel van het hof niet dat de regeling van artikel 820 Rv ook op de bestreden beschikking van toepassing moet worden geacht.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en A.L.H. Ernes en is op 7 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.