ECLI:NL:GHARL:2020:7118

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
200.269.046
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [kind]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 19 september 2019 aangevochten. De kinderrechter had de ondertoezichtstelling van [kind] en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet meer aanwezig zijn, aangezien zij aan de gestelde doelen heeft gewerkt en haar situatie is verbeterd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 september 2020 is gebleken dat de moeder haar verslavingsproblematiek onder controle heeft en dat zij in staat is om voor [kind] te zorgen. De vader heeft ook verklaard dat hij de zorg voor [kind] wil delen en dat de GI onvoldoende betrokken is geweest bij de opvoeding. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader in staat zijn om samen met de pleegouders afspraken te maken over de zorg voor [kind].

Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet meer aanwezig zijn en heeft de bestreden beschikking vernietigd, met uitzondering van de verlenging van de ondertoezichtstelling. De beslissing houdt in dat de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van de datum van de beschikking is afgewezen, en dat de ouders en pleegouders samen moeten werken aan de terugkeer van [kind] naar de moeder, waarbij het NIFP-onderzoek als ondersteuning zal dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.269.046
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 486869)
beschikking van 10 september 2020
inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Boekhout te Zeist,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI;
en
[de vader],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
per adres van de GI,
verder te noemen: de pleegouders, respectievelijk pleegmoeder/pleegvader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 19 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 november 2019;
- het verweerschrift van de vader;
- het journaalbericht van 31 augustus 2020 van mr. Boekhout met spreekaantekeningen en twee producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 september 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen bijgestaan door haar advocaat. De vader is eveneens verschenen bijgestaan door zijn advocaat. Namens de GI is [gezinsvoogd] , gezinsvoogd, verschenen. De pleegmoeder is ook verschenen.
De raad voor de kinderbescherming is met kennisgeving vooraf niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Tijdens de relatie van de vader en de moeder is [in] 2013 te [geboorteplaats] uit de moeder geboren: [kind] (verder te noemen: [kind] ). De vader heeft [kind] erkend.
De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind] .
3.2
Bij beschikking van 18 oktober 2017 heeft de kinderrechter [kind] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar tot 18 oktober 2018. Deze ondertoezichtstelling is verlengd bij beschikking van 16 oktober 2018 tot 18 oktober 2019.
3.3
De kinderrechter heeft de GI gemachtigd [kind] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging is verlengd bij beschikking van 4 april 2018 tot 18 oktober 2018 en daarna bij beschikking van 16 oktober 2018 tot 18 oktober 2019.
3.4
[kind] woont ruim drie jaar bij haar grootouders vaderszijde, verder te noemen: de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De GI heeft op 26 juli 2019 verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing wederom met een jaar te verlengen tot 18 oktober 2020. In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter - uitvoerbaar bij voorraad - de ondertoezichtstelling van [kind] en de machtiging tot uithuisplaatsing bij een persoon in het netwerk, met ingang van 18 oktober 2019 verlengd tot uiterlijk 18 oktober 2020.
4.2
De moeder is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de uithuisplaatsing.
Het verzoek van de moeder komt erop neer dat zij wil dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en het verzoek van de GI om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen of de duur daarvan te beperken.,
4.3
De GI en de vader voeren verweer. Zij willen dat de beslissing van de kinderrechter in stand blijft.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [kind] niet verenigen. De GI heeft eind 2017 doelen vastgesteld. Daaraan moet de moeder voldoen. De moeder heeft heel hard aan zichzelf gewerkt en de destijds gestelde doelen zijn in voldoende mate door haar behaald. Het is fijn dat de pleegouders voor [kind] konden zorgen in de periode dat de ouders daartoe zelf niet in staat waren, maar zij kan nu weer zelf voor [kind] zorgen. Wanneer [kind] bij haar verblijft hebben zij het gezellig samen. Recent is de moeder bevallen van een tweede kind en er zijn geen zorgen of zij de zorg voor dit tweede kind aankan. [kind] voelt zich betrokken bij haar gezin en geeft aan dat zij graag weer bij beide ouders wil wonen. Inmiddels is de communicatie tussen de ouders ook verbeterd. [kind] en de ouders zijn klaar voor de volgende stap.
5.3
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat er in het voorjaar een nieuwe gezinsvoogd is gekomen. Deze gezinsvoogd heeft nog geen contact gehad met de ouders. De gezinsvoogd heeft meegedeeld dat zij de resultaten van het NIFP-onderzoek (Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie) dat door haar voorganger is aangevraagd, afwacht. Dit NIFP-onderzoek is aangevraagd omdat beide ouders graag voor [kind] willen gaan zorgen en duidelijk moet worden bij wie [kind] het beste kan opgroeien. De gezinsvoogd heeft in de zomerperiode geïnformeerd bij het NIFP wanneer het onderzoek zal plaatsvinden, maar het NIFP heeft met grote wachtlijsten te maken. De eerste contacten met de ouders en het dossieronderzoek zijn recent gestart. Het zal nog een tijd duren voordat het onderzoek gereed is.
De ouders en de pleegmoeder zijn volgens de gezinsvoogd in staat om zelf goede afspraken te maken en af te stemmen op [kind] . De gezinsvoogd heeft een goede indruk van beide ouders, maar op dit moment heeft zij onvoldoende zicht op de situatie bij de moeder om te kunnen beoordelen of de thuissituatie en de opvoedingskwaliteiten van de moeder voldoende zijn. Het NIFP-onderzoek is niet alleen gericht op de moeder, maar ook op de vader en de pleegouders. Indien de uitkomst van het NIFP-onderzoek zal zijn dat [kind] het beste bij de pleegouders kan blijven wonen, brengt dat wat haar betreft niet automatisch mee dat het wenselijk is dat het gezag van de ouders wordt beëindigd. Zij denkt dat het mogelijk is dat de ouders ook in die situatie een actieve rol kunnen blijven houden. Zij verwacht wel dat de ouders over en weer een uitkomst van het NIFP-onderzoek inhoudende dat [kind] het best bij één van de ouders kan wonen, niet zullen accepteren.
5.4
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de GI het afgelopen half jaar nauwelijks betrokken is geweest bij de opvoeding en verzorging van [kind] .
De vader heeft de GI vaak uitgenodigd om bij hem te komen kijken, maar de GI is daar helaas niet op ingegaan. Hij zou graag zien dat de zorg voor [kind] tussen hem en de moeder fifty-fifty kan worden verdeeld. Daarvoor moeten de ouders en de pleegouders samen een goed plan opstellen. [kind] ontwikkelt zich goed en heeft veel vriendinnen. De vader is in staat om [kind] elke dag te halen en te brengen naar de school waar zij nu naar toe gaat. De pleegouders hebben een fantastische rol voor [kind] vervuld, maar er moet wel snel worden gewerkt naar een andere verdeling van de zorg met de ouders.
5.5
Het hof is op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing inmiddels niet meer aanwezig zijn.
In 2017 - na het uiteengaan van de ouders - woonde [kind] bij de moeder en bleek sprake te zijn van een situatie waarin de moeder niet in staat was [kind] voldoende veiligheid en continuïteit te bieden. Ook de vader kon dat destijds niet. Daarom was een uithuisplaatsing van [kind] noodzakelijk. De GI heeft destijds doelen opgesteld die de moeder moet behalen voordat een terugplaatsing bij de moeder kan worden overwogen. De moeder heeft voldoende nader onderbouwd gesteld dat zij aan deze doelen heeft gewerkt en heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat haar situatie sterk is verbeterd en dat zij al deze doelen heeft behaald (zie verder hierna in onderdeel 5.6). De vader heeft dit aanvankelijk in zijn verweerschrift nog wel betwist en gezegd dat de situatie bij de moeder volgens hem nog niet voldoende stabiel is, maar hij heeft dat niet nader toegelicht. De GI heeft uitsluitend opgemerkt dat onvoldoende zicht is op de situatie van de ouders, maar heeft niet betwist dat de moeder de haar gestelde doelen heeft bereikt. De GI heeft dat ook niet verder onderzocht.
5.6
Hoe is het dan gegaan met die doelen? Gebleken is dat de moeder haar verslavingsproblematiek onder controle heeft en dat daarvoor nazorg beschikbaar is.
De moeder heeft EMDR-therapie afgerond en uit de diverse vormen van hulp en ondersteuning die zij de afgelopen jaren heeft gehad kan worden afgeleid dat de moeder openstaat voor hulpverlening. Haar woonsituatie en haar financiële situatie zijn al geruime stabiel. De moeder heeft een traject doorlopen waaruit is gebleken dat de band en de interactie tussen [kind] en haar goed zijn. Het enige doel vanuit de GI ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in hoger beroep waaraan volgens de moeder nog gewerkt moest worden betrof de communicatie tussen de ouders. Inmiddels hebben de ouders het traject “Parallel ouderschap” afgerond. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zowel de moeder, de vader, de pleegmoeder en de gezinsvoogd verklaard dat de ouders en de pleegouders in staat zijn om samen afspraken en beslissingen te nemen vanuit het belang van [kind] .
Voor het hof is duidelijk dat de moeder gemotiveerd en leerbaar is. De moeder is op dit moment in staat [kind] zelf te verzorgen en op te voeden. Het is niet langer noodzakelijk dat [kind] ergens anders woont. Omdat de ondertoezichtstelling in elk geval tot 18 oktober 2020 blijft bestaan blijft ook de GI nog betrokken bij de opvoeding van [kind] .
Het hof zal de bestreden beschikking daarom vernietigen met ingang van heden.
5.7
Dit betekent nog niet dat [kind] nu van het ene op het andere moment bij de moeder zal gaan wonen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de moeder, de vader en de pleegmoeder immers alle drie verklaard dat [kind] haar tijd graag eerlijk wil verdelen over al haar verzorgers. Hieruit blijkt dat sprake is van verschillende loyaliteiten, die de ouders liefst samen met de pleegouders in balans moeten brengen. Het feit dat [kind] verschillende loyaliteiten heeft, heeft gelukkig (nog) geen negatieve invloed op haar prestaties op school en op haar ontwikkeling in sociaal en emotioneel opzicht. Het is wel zaak te voorkomen dat een loyaliteitsconflict ontstaat. De moeder, de vader en de pleegouders zouden samen met de gezinsvoogd kunnen bespreken op welke manier de terugkeer van [kind] naar haar moeder verantwoord kan worden uitgevoerd en de aanwijzingen van de gezinsvoogd opvolgen. Het uitgangspunt daarvoor kan zijn dat de moeder, de vader en de pleegouders allen een substantiële rol in de opvoeding en verzorging van [kind] moeten hebben. Het NIFP-onderzoek zal hierbij helpend zijn.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 19 september 2019, ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot heden;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 19 september 2019, ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van de datum van deze beschikking;
beschikt in zoverre opnieuw:
wijst het verzoek van de GI tot het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode vanaf vandaag alsnog af;
wijst het meer of anders verzochte af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, J.H. Lieber en G.F. van den Berg, bijgestaan door de griffier, en is op 10 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.