ECLI:NL:GHARL:2020:7411

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
21-003497-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en diefstal door verenigde personen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een ontnemingsvordering als gevolg van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte, geboren in 1979, had zich toegang verschaft tot de plaats van het misdrijf door middel van verbreking. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die de betalingsverplichting op nihil had gesteld vanwege de schuldenlast van de veroordeelde.

Tijdens de zitting op 3 september 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel schatte op € 9.638,16. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit zijn strafbare feiten, en heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen. Het hof heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is gebaseerd op de draagkracht van de veroordeelde, die in staat is om betaald werk te verrichten en geen concrete onderbouwing heeft gegeven van zijn financiële situatie.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 9.637,18. Tevens is de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 83 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de voorzitter en twee raadsheren aanwezig waren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003497-19
Uitspraak d.d.: 17 september 2020
VERSTEK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2019 met parketnummer 18-035884-19 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 10.000,-. De officier van justitie heeft de vordering ter zitting aangepast tot een bedrag van € 9.638,16 en de oplegging van de verplichting tot betaling van dat bedrag aan de Staat van dat bedrag gevorderd.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 9.638,16 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij vonnis van politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2019 (parketnummer 18-035884-19) veroordeeld tot straf terzake van:
  • Feit 1: het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en
  • Feit 2: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 9.637,18, bestaande uit de opbrengst van € 10.000,- minus de energiekosten ad € 362,82.
Het hof komt op de grond van de hiernavolgende bewijsmiddelen tot deze schatting:
1. Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal van verhoor verdachte met proces-verbaalnummer PL0100-2018272833-16, op 18 december 2018 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk brigadier en aspirant van politie Noord-Nederland (pagina's 88-97 van een onderzoeksdossier van Politie Eenheid Noord-Nederland, District Groningen, Basisteam Ommelanden-West, met registratienummer PL0100-2019024448, gesloten op 28 januari 2019), zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van verdachte:
Voor de tweede oogst heb ik ongeveer 6.500 euro gekregen. Voor de eerste oogst heb ik 3.500 euro gekregen.
2. Een geschrift, te weten een kopie van een factuur van Enexis Netbeheer B.V. d.d. 4 december 2018 (pagina's 82 en 83 van het hiervoor genoemde onderzoeksdossier), zakelijk weergegeven inhoudende:
Hierbij brengen wij u de door ons geleden schade in rekening.
Verbruik elektriciteit: € 362,82.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht biedt de mogelijkheid het te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
De politierechter heeft de betalingsverplichting op nihil gesteld vanwege de schuldenlast van veroordeelde en omdat oplegging van een feitelijke betalingsverplichting geen enkel nut zou dienen. Hiertegen richten zich de bezwaren van het openbaar ministerie.
Blijkens rechtspraak van de Hoge Raad (HR d.d. 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747) kan in een ontnemingszaak de draagkracht van de veroordeelde alleen dan met succes aan de orde worden gesteld als aanstonds vaststaat dat de veroordeelde een eventueel op te leggen bedrag op dat moment én in de toekomst niet zal kunnen betalen.
Veroordeelde is een man van 40 jaar oud. Uit het verhandelde ter zitting in eerste aanleg is gebleken dat hij destijds een betaalde baan had en zich kon voorzien van een inkomen van ongeveer € 1.700,- per maand. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van beperkingen op grond waarvan hij thans én in de nabije toekomst geen werkzaamheden meer zou kunnen verrichten.
De veroordeelde heeft in eerste aanleg verklaard dat hij schulden heeft tot een bedrag tussen € 30.000,- en € 50.000,- en dat wekelijks een deel van zijn inkomen wordt ingehouden om de schulden te kunnen afbetalen. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken van enige concrete (schriftelijke) onderbouwing van deze gestelde financiële situatie. Ook is niets bekend over veroordeeldes huidige financiële situatie.
In dit geval is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde op dit moment in het geheel geen draagkracht heeft en dit naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben. Integendeel, zoals hiervoor beschreven blijkt dat veroordeelde in staat is om betaald werk te verrichten. Ook ziet het hof geen aanleiding om het bedrag lager vast te stellen dan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Mocht in de toekomst blijken dat er geen of onvoldoende financiële draagkracht aanwezig is, dan zal daarover desgevraagd in de executiefase kunnen worden geoordeeld.
Het hof zal derhalve aan veroordeelde de verplichting opleggen om een bedrag van
€ 9637,18 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
9.637,18 (negenduizend zeshonderzevenendertig euro en achttien cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van €
9.637,18 (negenduizend zeshonderzevenendertig euro en achttien cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 83 dagen.
Aldus gewezen door
mr. M.C. Fuhler, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 17 september 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.