ECLI:NL:GHARL:2020:7613

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
200.261.618
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing conservatoir beslag in kort geding met afweging van wederzijdse belangen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de opheffing van een conservatoir beslag dat was gelegd door Installatiebedrijf Stienezen-Wanders B.V. (SW) op twee bouwpercelen van J.G. Beheer B.V. (Te Brake). SW had het beslag gelegd omdat Te Brake facturen onbetaald had gelaten. Te Brake verzocht in kort geding om opheffing van het beslag op een van de percelen, zodat zij deze kon verkopen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg wees dit verzoek af, maar na betaling van een deel van de vordering door Te Brake, werd het beslag opgeheven. In de bodemprocedure die volgde, oordeelde de rechtbank dat Te Brake te veel had betaald onder druk van het beslag en veroordeelde SW tot terugbetaling van het teveel betaalde bedrag.

In hoger beroep stelde J.G. Beheer B.V. dat de voorzieningenrechter het beslag had moeten opheffen, gezien de belangenafweging. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter had moeten afstemmen op het oordeel van de bodemrechter en dat de belangen van Te Brake bij de verkoop van perceel A voldoende gewaarborgd waren, vooral gezien de waarde van het andere perceel en de overwaarde die in depot kon worden gesteld. Het hof vernietigde de proceskostenveroordeling van de voorzieningenrechter en veroordeelde SW tot terugbetaling van de proceskosten aan Te Brake. Het arrest werd uitgesproken op 22 september 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.261.618
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 349810)
arrest in kort geding van 22 september 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
J.G. Beheer B.V.,
gevestigd te Lievelde,
appellante,
in eerste aanleg: rechtsvoorganger Bouwmij. Te Brake B.V. (hierna: Te Brake): eiseres,
hierna: JG,
advocaat: mr. M.H.M. Deppenbroek,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Installatiebedrijf Stienezen-Wanders B.V.,
gevestigd te Wehl,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: SW,
advocaat: mr. I. van Leusden-Willemse.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 maart 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit de op 1 september 2020 gehouden enkelvoudige comparitie na memorie van antwoord, waarvan de griffier aantekening heeft bijgehouden.
1.3
Vervolgens heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 21 maart 2019.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in dit kort geding kort gezegd om het volgende.
SW heeft installatiewerkzaamheden verricht voor Te Brake. Omdat Te Brake facturen onbetaald liet heeft SW op 25 oktober 2018 conservatoir beslag laten leggen op twee bouwpercelen (voor woningbouw) van Te Brake. Op 1 maart 2019 heeft Te Brake één van beide percelen (hierna: perceel A) verkocht voor € 100.000. Om het perceel beslagvrij te kunnen leveren heeft Te Brake in dit kort geding verzocht het beslag op te heffen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek in het vonnis van 21 maart 2019 afgewezen en Te Brake in de proceskosten veroordeeld. Op 5 april 2019 heeft Te Brake het volgens SW op dat moment verschuldigde bedrag van € 32.803,28 aan SW betaald, waarna SW het beslag heeft opgeheven. Perceel A is vervolgens geleverd aan de koper.
Op 6 juni 2019 heeft de rechtbank Zutphen een eindvonnis gewezen in de bodemprocedure tussen dezelfde partijen. Daarbij heeft de rechtbank de vordering van SW op Te Brake beoordeeld. Volgens de rechtbank heeft Te Brake op 5 april 2019, onder druk van het beslag, € 14.802,04 teveel aan SW betaald (r.o. 4.21 en 4.22 van dat vonnis). In dat vonnis is SW daarom veroordeeld om dat bedrag (met rente) terug te betalen aan Te Brake. Te Brake is van beide vonnissen in hoger beroep gekomen. Na het faillissement van Te Brake zijn beide procedures overgenomen door (moedervennootschap) JG. In de bodemprocedure hebben partijen een schikking getroffen. In dit kort geding is om arrest gevraagd. Omdat het beslag inmiddels is opgeheven, gaat het enkel nog om de uitgesproken proceskostenvergoeding.
3.2
JG stelt zich (onder aanvoering van twee grieven) op het standpunt dat de voorzieningenrechter op grond van de feiten van het geval en de af te wegen belangen het beslag had moeten opheffen. Daarbij wijst zij erop dat Te Brake tijdens het pleidooi heeft laten weten subsidiair te vragen om alleen het beslag op perceel A op te heffen onder de voorwaarde dat de overwaarde (die resteerde na betaling van de hypotheekhouder op dat perceel) bij de notaris in depot zou worden gesteld (pagina 6 van haar pleitnota).
3.3
Het hof merkt allereerst op dat als vaste regel geldt dat de rechter die in kort geding moet beslissen, zijn vonnis in beginsel moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter. Niet is gesteld of gebleken waarom daar in dit geval een uitzondering op gemaakt zou moeten worden.
3.4
Dat betekent dat vaststaat dat Te Brake ten tijde van het vonnis in kort geding maximaal € 18.001,24 aan SW verschuldigd was (het betaalde bedrag van € 32.803,28 minus het daarvan onverschuldigd betaalde deel van € 14.802,04). Dat dat het maximaal verschuldigde bedrag was, is gelegen in het feit dat Te Brake wel in hoger beroep is gegaan en daarbij heeft gesteld dat het bedrag dat zij onverschuldigd betaald had op een nog hoger bedrag vastgesteld moest worden (op welk punt partijen een schikking hebben getroffen) en SW van haar kant geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de vaststelling dat zij € 14.802,04 teveel had ontvangen.
3.5
In dit kort geding moet als niet betwist ook worden aangenomen dat:
- bij verkoop van perceel A voor € 100.000 na voldoening van de hypotheekhouder een bedrag van ruim € 20.000 overbleef;
- de verkoopprijs van € 100.000 voor perceel A een marktconforme prijs was;
- beide percelen in 2018 voor € 185.000 waren gekocht en ten tijde van het kort geding
€ 175.000 waard waren.
Ook de voorzieningenrechter ging van deze feiten uit.
3.6
Te Brake had er groot belang bij om perceel A tegen een marktconforme prijs te verkopen om daarmee de hypotheekhouder en aansluitend beslaglegger SW te kunnen voldoen. Anderzijds leek het belang van SW voor het bewaren van haar recht tot betaling van haar vordering van (afgerond) € 18.000 voldoende gewaarborgd met het beslag op het andere perceel (hierna: perceel B) (met een waarde van om en nabij € 75.000) en de in depotstelling bij de notaris van de overwaarde van ruim € 20.000.
Naar het oordeel van het hof had de voorzieningenrechter dan ook op grond van artikel 705 lid 2 Rv en afweging van de wederzijdse belangen, moeten komen tot toewijzing van de subsidiaire vordering om (alleen) het beslag op perceel A op te heffen en de na verkoop resterende overwaarde van dat perceel in depot te stellen bij de notaris.
Dat het beslag op perceel B zou kunnen verwateren door beslaglegging door derden op dat perceel en dat andere crediteuren wellicht ook aanspraak zouden maken op het depot, zoals SW heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Andere crediteuren zouden namelijk ook beslag hebben kunnen leggen op beide percelen en het beslagverlof was slechts verleend voor
€ 62.000 (op grond van een vordering van € 47.649,57, waarvan ten tijde van het vonnis slechts (afgerond) € 18.000 over was).

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep, enkel nog gericht tegen de uitgesproken proceskostenveroordeling, slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover het die proceskostenveroordeling betreft. De gevorderde terugbetaling van de reeds voldane proceskostenveroordeling zal worden toegewezen.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof SW in de kosten van de eerste aanleg veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Te Brake zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 81,83
- griffierecht
€ 639
totaal verschotten € 720,83
- salaris advocaat € 980.
4.3
Omdat partijen ter comparitie in hoger beroep hebben afgesproken de proceskosten van het hoger beroep te compenseren, zal het hof daartoe overgaan, zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 21 maart 2019 voor zover Te Brake in de proces- en nakosten is veroordeeld en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt SW in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van Te Brake tot op heden vastgesteld op € 720,83 voor verschotten en € 980 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te betalen aan JG;
veroordeelt SW tot terugbetaling van hetgeen Te Brake/JG aan haar heeft voldaan uit hoofde van de door de voorzieningenrechter uitgesproken proceskostenveroordeling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der voldoening aan SW tot aan de dag der terugbetaling;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, A.A. van Rossum en L.A. de Vrey en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 september 2020.