ECLI:NL:GHARL:2020:8153

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.280.377
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige; Vader zonder gezag als niet-belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] en heeft in eerste aanleg een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel aangevochten. De kinderrechter had op 8 juni 2020 de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot drie maanden.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader van [de minderjarige1] geen gezag heeft en daarom niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in deze procedure. De moeder heeft aangegeven dat zij de uithuisplaatsing niet nodig acht, maar bereid is om hulp te accepteren. De raad voor de kinderbescherming heeft echter gesteld dat de situatie van de kinderen, die onder toezicht zijn gesteld vanwege verwaarlozing, een langere uithuisplaatsing noodzakelijk maakt. Het hof heeft de zorgen van de raad onderschreven en geconcludeerd dat de moeder momenteel niet in staat is om een veilig opvoedingsklimaat te bieden.

De beslissing van het hof is om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarbij de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de door de rechtbank bepaalde termijn moet voortduren. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door mrs. H. Phaff, M.H.F. van Vugt en R.A. Eskes, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 8 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.377
(zaaknummer rechtbank Overijssel 248895)
beschikking van 8 oktober 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. ter Mors te Almelo,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Enschede,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, (hierna: de kinderrechter) van 8 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 1 juli 2020;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van de GI van 5 augustus 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Ter Mors van 24 augustus 2020 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen. Mr. Ter Mors is, met bericht vooraf, niet verschenen. Namens de raad is [B] verschenen. Namens de GI is verschenen [C] .

3.De feiten

3.1
De moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn de ouders van [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2014 te [A] .
De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] .
De moeder heeft ook een zoon: [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008 te [A] .
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden hierna samen genoemd: de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 10 maart 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 24 maart 2020 en een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] op het adres van de vader tot 24 maart 2020.
3.3
Bij beschikking van 12 maart 2020 heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd met ingang van 24 maart 2020 tot 10 juni 2020 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] op het adres van mevrouw [D] , [a-straat 1] , [A] met ingang van 12 maart 2020 voor de duur van de ondertoezichtstelling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 8 juni 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, met ingang van 10 juni 2020 tot 10 juni 2021 en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] op het adres van mevrouw [D] voor de duur van een half jaar, met ingang van 10 juni 2020 tot 10 december 2020.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot drie maanden.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader heeft van de griffie van het hof een brief ontvangen waarbij hij als belanghebbende is aangemerkt. Het hof komt daarvan terug. De vader heeft namelijk geen gezag en de machtiging tot uithuisplaatsing treft op dit moment de vader niet rechtstreeks in zijn juridische positie.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet verenigen, voor zover de termijn van die uithuisplaatsing langer is dan drie maanden. In beginsel is de moeder van mening dat een uithuisplaatsing in het geheel niet nodig is. Zij legt zich echter neer bij het oordeel van derden dat er iets moet gebeuren. Zij is bereid om alle door de raad en de GI noodzakelijk geachte hulp te accepteren.
5.4
De raad stelt dat naar aanleiding van een spoedmelding van Veilig Thuis Twente (VTT) is besloten om een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van beide kinderen van de moeder aan te vragen. De basale zorg en veiligheid van de kinderen kon onvoldoende worden gewaarborgd binnen het vrijwillig kader. De raad verwacht dat de hulp in een gedwongen kader voor langere tijd noodzakelijk blijft en dat het bovendien enige tijd zal duren voordat de resultaten in de opvoedsituatie bij de moeder merkbaar zullen zijn. Een uithuisplaatsing voor een periode van zes maanden is dan ook zeker noodzakelijk, aldus de raad.
5.5
Het hof oordeelt als volgt. [de minderjarige1] is uit huis geplaatst omdat bij de moeder al geruime tijd sprake was van een verwaarlozende opvoedsituatie. Er waren zorgen op diverse leefgebieden. De persoonlijke verzorging van de kinderen liet qua kleding en hygiëne te wensen over. Daarnaast kregen de kinderen geen regels en structuur geboden. De moeder had angsten en zag dingen die er niet waren. Bovendien speelden er financiële problemen, dreigde een ontruiming vanwege huurachterstand, toonde de moeder onwil om hulp te accepteren en ontkende zij de zorgen en problemen. Hulp in een vrijwillig kader is nooit goed van de grond gekomen doordat de moeder haar persoonlijke problematiek, mogelijk veroorzaakt door haar cognitieve niveau en belaste verleden, ontkent en geen inzicht toont in de gevolgen daarvan voor de kinderen. De kinderen vragen vanwege hun eigen problematiek en gedrag om een duidelijke, voorspelbare en consequente opvoedingsomgeving. Dit werd door de moeder onvoldoende geboden. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij hulp van [E] en van [F] heeft (aangevraagd). Deze hulp is gericht op haar persoonlijk functioneren, maar biedt haar geen opvoedondersteuning, die zij volgens de raad en de GI wel nodig heeft.
Ter zitting heeft de moeder verklaard bereid te zijn om ook hulp, gericht op opvoedondersteuning, te gaan accepteren. Namens de GI is ter zitting verklaard dat opvoedondersteuning gewenst is, maar dat eerder door de moeder gedane toezeggingen om die ondersteuning te accepteren tot nu toe niet zijn nagekomen.
5.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de moeder op dit moment nog niet in staat is een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en veiligheid in dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van haar opvoeding en verzorging. Het is in het belang van [de minderjarige1] dat de moeder de opvoedondersteuning nu ook echt gaat accepteren, zeker nu zij zelf verwacht daarmee binnen drie maanden te kunnen aantonen dat zij over voldoende opvoedkwaliteiten beschikt. Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing, in ieder geval voor de door de rechtbank bepaalde termijn, moet voortduren. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.7
Vanwege de aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren, waarmee bedoeld wordt dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 8 juni 2020;
compenseert de proceskosten.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.H.F. van Vugt en R.A. Eskes, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 8 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.