Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] en heeft in eerste aanleg een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel aangevochten. De kinderrechter had op 8 juni 2020 de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot drie maanden.
Het hof heeft vastgesteld dat de vader van [de minderjarige1] geen gezag heeft en daarom niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in deze procedure. De moeder heeft aangegeven dat zij de uithuisplaatsing niet nodig acht, maar bereid is om hulp te accepteren. De raad voor de kinderbescherming heeft echter gesteld dat de situatie van de kinderen, die onder toezicht zijn gesteld vanwege verwaarlozing, een langere uithuisplaatsing noodzakelijk maakt. Het hof heeft de zorgen van de raad onderschreven en geconcludeerd dat de moeder momenteel niet in staat is om een veilig opvoedingsklimaat te bieden.
De beslissing van het hof is om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarbij de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de door de rechtbank bepaalde termijn moet voortduren. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door mrs. H. Phaff, M.H.F. van Vugt en R.A. Eskes, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 8 oktober 2020.