Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1], die geboren is in 2008. De vader heeft [de minderjarige1] erkend, maar heeft geen gezag en is daarom niet als belanghebbende aangemerkt. De kinderrechter had eerder, op 8 juni 2020, de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder is in hoger beroep gekomen van deze beschikking, met het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot drie maanden.
Tijdens de mondelinge behandeling op 27 augustus 2020 heeft de moeder verklaard dat zij bereid is om hulp te accepteren, maar dat zij het niet eens is met de noodzaak van de uithuisplaatsing. De raad voor de kinderbescherming heeft verweer gevoerd en gesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is vanwege de verwaarlozende opvoedsituatie van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op dit moment niet in staat is om een veilig opvoedingsklimaat te bieden, en dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.
De uitspraak benadrukt de rol van de GI en de raad in de bescherming van de minderjarige, en de noodzaak van een veilige en voorspelbare opvoedingsomgeving. Het hof heeft de moeder aangespoord om de benodigde opvoedondersteuning te accepteren, zodat zij kan aantonen dat zij in staat is om voor [de minderjarige1] te zorgen.