ECLI:NL:GHARL:2020:8154

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.280.378
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige; Vader zonder gezag als niet-belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1], die geboren is in 2008. De vader heeft [de minderjarige1] erkend, maar heeft geen gezag en is daarom niet als belanghebbende aangemerkt. De kinderrechter had eerder, op 8 juni 2020, de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder is in hoger beroep gekomen van deze beschikking, met het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot drie maanden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 27 augustus 2020 heeft de moeder verklaard dat zij bereid is om hulp te accepteren, maar dat zij het niet eens is met de noodzaak van de uithuisplaatsing. De raad voor de kinderbescherming heeft verweer gevoerd en gesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is vanwege de verwaarlozende opvoedsituatie van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op dit moment niet in staat is om een veilig opvoedingsklimaat te bieden, en dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.

De uitspraak benadrukt de rol van de GI en de raad in de bescherming van de minderjarige, en de noodzaak van een veilige en voorspelbare opvoedingsomgeving. Het hof heeft de moeder aangespoord om de benodigde opvoedondersteuning te accepteren, zodat zij kan aantonen dat zij in staat is om voor [de minderjarige1] te zorgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.378
(zaaknummer rechtbank Overijssel 248893)
beschikking van 8 oktober 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. ter Mors te Almelo,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Enschede,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, (hierna: de kinderrechter) van 8 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 1 juli 2020;
- het verweerschrift van de raad;
- de brief van de GI van 5 augustus 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Ter Mors van 24 augustus 2020 met een productie.
2.2
De hierna te noemen [de minderjarige1] is door het hof opgeroepen om zijn mening over het verzoek in hoger beroep kenbaar te maken. Hij heeft bij brief van 8 augustus 2020 zijn mening kenbaar gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen. Mr. Ter Mors is, met bericht vooraf, niet verschenen. Namens de raad is [B] verschenen. Namens de GI is verschenen [C] .

3.De feiten

3.1
De moeder en [de vader] (verder te noemen: de vader) zijn de ouders van [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2008 te [A] .
De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] .
De moeder heeft ook een dochter: [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2014 te [A] .
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden hierna samen genoemd: de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 10 maart 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 24 maart 2020 en een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] op het adres van de vader tot 24 maart 2020.
3.3
Bij beschikking van 12 maart 2020 heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd met ingang van 24 maart 2020 tot 10 juni 2020 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] op het adres van de vader verlengd tot 10 juni 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 8 juni 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, met ingang van 10 juni 2020 tot 10 juni 2021 en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] op het adres van de vader voor de duur van een half jaar, met ingang van 10 juni 2020 tot 10 december 2020.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot drie maanden.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader heeft van de griffie van het hof een brief ontvangen waarbij hij als belanghebbende is aangemerkt. Het hof komt daarvan terug. De vader heeft namelijk geen gezag en de machtiging tot uithuisplaatsing treft op dit moment de vader niet rechtstreeks in zijn juridische positie.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet verenigen, voor zover de termijn van die uithuisplaatsing langer is dan drie maanden. In beginsel is de moeder van mening dat een uithuisplaatsing in het geheel niet nodig is. Zij legt zich echter neer bij het oordeel van derden dat er iets moet gebeuren. Zij is bereid om alle door de raad en de GI noodzakelijk geachte hulp te accepteren.
5.4
De raad stelt dat naar aanleiding van een spoedmelding van Veilig Thuis Twente (VTT) is besloten om een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van beide kinderen van de moeder aan te vragen. De basale zorg en veiligheid van de kinderen kon onvoldoende worden gewaarborgd binnen het vrijwillig kader. De raad verwacht dat de hulp in een gedwongen kader voor langere tijd noodzakelijk blijft en dat het bovendien enige tijd zal duren voordat de resultaten in de opvoedsituatie bij de moeder merkbaar zullen zijn. Een uithuisplaatsing voor een periode van zes maanden is dan ook zeker noodzakelijk, aldus de raad.
5.5
Het hof oordeelt als volgt. [de minderjarige1] is uit huis geplaatst omdat bij de moeder al geruime tijd sprake was van een verwaarlozende opvoedsituatie. Er waren zorgen op diverse leefgebieden. De persoonlijke verzorging van de kinderen liet qua kleding en hygiëne te wensen over. Daarnaast kregen de kinderen geen regels en structuur geboden. De moeder had angsten en zag dingen die er niet waren. Bovendien speelden er financiële problemen, dreigde een ontruiming vanwege huurachterstand, toonde de moeder onwil om hulp te accepteren en ontkende zij de zorgen en problemen. Hulp in een vrijwillig kader is nooit goed van de grond gekomen doordat de moeder haar persoonlijke problematiek, mogelijk veroorzaakt door haar cognitieve niveau en belaste verleden, ontkent en geen inzicht toont in de gevolgen daarvan voor de kinderen. De kinderen vragen vanwege hun eigen problematiek en gedrag om een duidelijke, voorspelbare en consequente opvoedingsomgeving. Dit werd door de moeder onvoldoende geboden. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij hulp van [D] en van [E] heeft (aangevraagd). Deze hulp is gericht op haar persoonlijk functioneren, maar biedt haar geen opvoedondersteuning, die zij volgens de raad en de GI wel nodig heeft.
Ter zitting heeft de moeder verklaard bereid te zijn om ook hulp, gericht op opvoedondersteuning, te gaan accepteren. Namens de GI is ter zitting verklaard dat opvoedondersteuning gewenst is, maar dat eerder door de moeder gedane toezeggingen om die ondersteuning te accepteren tot nu toe niet zijn nagekomen.
5.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de moeder op dit moment nog niet in staat is een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en veiligheid in dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van zijn opvoeding en verzorging. Het is in het belang van [de minderjarige1] dat de moeder de opvoedondersteuning nu ook echt gaat accepteren, zeker nu zij zelf verwacht daarmee binnen drie maanden te kunnen aantonen dat zij over voldoende opvoedkwaliteiten beschikt. Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing, in ieder geval voor de door de rechtbank bepaalde termijn, moet voortduren. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.7
Vanwege de aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren, waarmee bedoeld wordt dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 8 juni 2020;
compenseert de proceskosten.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.H.F. van Vugt en R.A. Eskes, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 8 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.