In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2014, waarbij de Inspecteur het standpunt innam dat er geen bron van inkomen meer was. Belanghebbende had in 2014 een verlies uit onderneming van € 2.811 verantwoord, maar de Inspecteur corrigeerde dit verlies. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van belanghebbende geen objectieve voordeelsverwachting hadden, wat leidde tot het ongegrond verklaren van het beroep.
Tijdens de zitting op 10 september 2020, die digitaal plaatsvond, werd belanghebbende bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank had eerder vastgesteld dat belanghebbende in de jaren voorafgaand aan 2014 negatieve resultaten had behaald met zijn activiteiten als uitgever en budgetcoach. Het Hof oordeelde dat er geen objectieve voordeelsverwachting was voor de activiteiten van belanghebbende, omdat hij in de jaren 2013 en 2014 geen significante omzet had behaald. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht het verlies uit onderneming had gecorrigeerd, en dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.