ECLI:NL:GHARL:2020:8469

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
1900412
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bron van inkomen en objectieve voordeelsverwachting in belastingzaak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2014, waarbij de Inspecteur het standpunt innam dat er geen bron van inkomen meer was. Belanghebbende had in 2014 een verlies uit onderneming van € 2.811 verantwoord, maar de Inspecteur corrigeerde dit verlies. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van belanghebbende geen objectieve voordeelsverwachting hadden, wat leidde tot het ongegrond verklaren van het beroep.

Tijdens de zitting op 10 september 2020, die digitaal plaatsvond, werd belanghebbende bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank had eerder vastgesteld dat belanghebbende in de jaren voorafgaand aan 2014 negatieve resultaten had behaald met zijn activiteiten als uitgever en budgetcoach. Het Hof oordeelde dat er geen objectieve voordeelsverwachting was voor de activiteiten van belanghebbende, omdat hij in de jaren 2013 en 2014 geen significante omzet had behaald. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht het verlies uit onderneming had gecorrigeerd, en dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00412
uitspraakdatum: 20 oktober 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 februari 2019, nummer AWB 18/3824, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.797. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Een afschrift daarvan is aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 10 september 2020. Daarbij waren aanwezig en zijn gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [A] . Namens de Inspecteur is verschenen mr. [B] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in het jaar 2009 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming gedreven. De activiteiten bestonden uit het exploiteren van een assurantiekantoor en het verrichten van activiteiten als uitgever. Met ingang van 1 januari 2010 heeft belanghebbende zijn onderneming ingebracht in een vennootschap onder firma (hierna: de VOF), waarin hij samen met zijn toenmalige partner participeerde.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2009 een ongeluk gehad, waardoor hij bepaalde ondernemingsactiviteiten niet meer kon ontplooien. Als gevolg hiervan heeft hij in 2010 de assurantieportefeuille verkocht. Het resultaat daarvan is in 2010 verantwoord in de aangifte IB/PVV van belanghebbende. De activiteiten van de uitgeverij zijn in de VOF voortgezet gedurende de jaren 2010 tot en met 2012.
2.3.
Belanghebbende is in 2012 gescheiden van zijn partner. Als gevolg van de scheiding heeft belanghebbende in 2013 minder werkzaamheden verricht voor de uitgeverij. De VOF is per 1 februari 2013 geëindigd. Belanghebbende heeft daarna zelfstandig de activiteiten uit de uitgeverij voortgezet. Daarnaast heeft hij in het onderhavige jaar werkzaamheden verricht op het gebied van budgetcoaching. Belanghebbende heeft de werkzaamheden op het gebied van de uitgeverij en budgetcoaching gedurende de jaren 2014 tot en met 2017 verricht. In 2016 en 2017 heeft belanghebbende wederom ongelukken gehad. Vanaf 2018 heeft belanghebbende opleidingen gevolgd en zich toegelegd op coaching- en begeleidingsactiviteiten.
2.4.
Belanghebbende heeft over de jaren 2009 tot en met 2018 in zijn aangiften IB/PVV de navolgende omzet en winst uit onderneming (voor toepassing van de ondernemersaftrek) verantwoord:
Jaar
Netto-omzet
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening
2009
60.514
14.217
2010
259.618
171.75
2011 (ambtshalve aanslag)
niet bekend
-/- 38.026
2012
842
-/- 16.514
2013
nihil
-/- 3.459
2014
nihil
-/- 2.811
2015
328
-/- 14.213
2016
3.487
-/- 9.226
2017
1.709
-/- 302
2018
614
-/- 1.038
2.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan en daarbij een verlies uit onderneming (voor ondernemersaftrek) verantwoord van € 2.811. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat niet langer sprake is van een bron van inkomen en bij het vaststellen van de aanslag het verlies uit onderneming gecorrigeerd.
2.6.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende nader het standpunt ingenomen dat het verlies uit onderneming € 9.591 bedraagt, omdat hij het huurrecht van zijn appartement heeft aangemerkt als ondernemingsvermogen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als verlies uit onderneming in aanmerking kan worden genomen. Indien deze vraag bevestigend kan worden beantwoord, is de hoogte van het verlies in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Bron van inkomen
4.1.
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is alleen de derde voorwaarde over de objectieve voordeelsverwachting in geschil.
4.2.
In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verlieslatend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821).
4.3.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390).
4.4.
De bewijslast dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting rust op belanghebbende.
4.5.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, wijst belanghebbende erop dat hij met zijn activiteiten op het gebied van budgetcoaching en verkoop van boeken was gefocust op het maken van omzet en winst. Hij heeft geprobeerd samenwerkingsverbanden aan te gaan met musea om boeken te verkopen, is boeken gaan vertalen en had boeken op voorraad die waren bestemd voor de verkoop. Hij heeft daarnaast onderhandeld met zijn toenmalige partner om de volledige (uitgevers)rechten te verkrijgen. Belanghebbende heeft ter zitting nader toegelicht dat hij ook redelijkerwijs voordeel kon verwachten omdat hij in 2014 een zestal boektitels had en in de jaren 2010 tot en met 2012 met de uitgeverij omzetten van ongeveer € 2.500 tot € 5.000 per titel heeft behaald. In die periode liet hij tegen hoge kosten op traditionele wijze boeken drukken. Omdat hij is overgestapt op printing on demand tegen veel lagere kosten, had hij de verwachting dat hij in 2014 een positief resultaat zou behalen. Belanghebbende heeft verder een urenoverzicht verstrekt waaruit volgt dat hij in 2014 677,75 uren heeft besteed aan de uitgeverij en 231 aan budgetcoaching.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is in het jaar 2014 met betrekking tot belanghebbendes activiteiten op het gebied van de uitgeverij en budgetcoaching geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Belanghebbende heeft over een lange reeks van jaren met deze twee activiteiten negatieve resultaten behaald, waarbij de gerealiseerde omzet in 2013 en 2014 nihil was. In 2010 heeft belanghebbende met zijn ondernemingsactiviteiten weliswaar een positief resultaat behaald, maar dit resultaat had betrekking op de verkoop van de assurantieportefeuille. Niet aannemelijk is geworden dat een deel van dit positieve resultaat betrekking heeft op de activiteiten van de uitgeverij of budgetcoaching. Belanghebbende heeft ter zitting verder erkend dat uit de budgetcoaching nooit een omzet van enige betekenis is voortgevloeid en dat de omzet voor de uitgeverij in de jaren 2013, 2014 en 2015 nihil of zeer gering was. Uit de overgelegde aangiften IB/PVV blijkt verder dat belanghebbende ook in latere jaren, te weten 2015, 2016 en 2017, negatieve resultaten heeft behaald met de uitgeverij en budgetcoaching. De (negatieve) resultaten uit de jaren na 2017 laat het Hof buiten beschouwing omdat deze betrekking hebben op geheel andere activiteiten dan die in 2014 werden verricht, waardoor die niet relevant zijn voor de vraag of een bron van inkomen bestaat voor de uitgeverij en budgetcoaching in 2014.
4.7.
Belanghebbende heeft vanaf 2014 weliswaar gezocht naar mogelijkheden om omzet te genereren door onder meer te proberen samenwerkingsverbanden met musea aan te gaan en daarnaast de kosten voor de uitgeverij zo laag mogelijk te houden door te kiezen voor printing on demand, maar hij heeft naar het oordeel van het Hof daarmee niet aannemelijk gemaakt dat door deze koerswijziging per saldo positieve resultaten konden worden verwacht. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt welke plannen hij daadwerkelijk heeft uitgevoerd, en of en onder welke voorwaarden hij contracten met musea voor de verkoop van zijn boeken heeft afgesloten. Hij heeft verder geen andere onderbouwing kunnen geven, anders dan zijn verwachting dat hij € 2.000 tot € 5.000 omzet per titel zou behalen, hetgeen bij de door belanghebbende gehanteerde verkoopprijs van € 25 per boek, neerkomt op een verkoop van 80 tot 200 exemplaren per titel. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze verwachting realistisch was. De enkele verwijzing naar de omzet van de verschillende titels in de jaren 2010 tot en met 2012 is daartoe onvoldoende. Dat belanghebbende in het onderhavige jaar en ook daarna aan deze activiteiten vele uren heeft besteed, kan evenmin tot een andere conclusie leiden.
4.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat er geen bron van inkomen is voor de activiteiten budgetcoaching en voor de uitgeverij, zodat de Inspecteur terecht het verlies uit onderneming heeft gecorrigeerd. Het geschilpunt dat betrekking heeft op de hoogte van het verlies behoeft dus geen bespreking meer. Het hoger beroep is ongegrond.
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. T. Tanghe en mr. M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 oktober 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.