In deze zaak gaat het om een provisionele vordering tot opheffing van conservatoir beslag. De appellant, [appellant], heeft samen met zijn overleden echtgenote op 22 oktober 2018 een woning verkocht aan [geïntimeerde] voor een koopprijs van € 265.000,-. Voorafgaand aan de levering diende [geïntimeerde] een waarborgsom van € 26.500,- te storten, waarvan zij € 19.875,- heeft gestort. [geïntimeerde] heeft de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen, omdat zij meent dat er sprake is van een ernstig gebrek aan de woning, veroorzaakt door de nabijheid van hoogspanningsmasten die gezondheidsrisico's met zich meebrengen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gebrek niet kenbaar was voor [geïntimeerde] ten tijde van de koop, waardoor [appellant] tekortschiet en [geïntimeerde] de koopovereenkomst kon ontbinden. Na deze uitspraak heeft [appellant] conservatoir beslag gelegd onder de notaris. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep een incident ingediend om het beslag op te heffen, stellende dat de vordering van [appellant] ondeugdelijk is.
Het hof overweegt dat de vordering tot opheffing van het beslag niet zonder meer kan worden toegewezen, omdat de rechtbank in eerste aanleg al uitspraak heeft gedaan. Het hof moet de wederzijdse belangen van partijen afwegen. [geïntimeerde] heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het belang bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij handhaving van het beslag. Het hof wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af en veroordeelt haar in de kosten van het incident. De zaak wordt verder aangehouden voor mondelinge behandeling in de hoofdzaak.