ECLI:NL:GHARL:2020:8504

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.277.062/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over conservatoir beslag in civiele zaak met betrekking tot koopovereenkomst en gezondheidsrisico's

In deze zaak gaat het om een provisionele vordering tot opheffing van conservatoir beslag. De appellant, [appellant], heeft samen met zijn overleden echtgenote op 22 oktober 2018 een woning verkocht aan [geïntimeerde] voor een koopprijs van € 265.000,-. Voorafgaand aan de levering diende [geïntimeerde] een waarborgsom van € 26.500,- te storten, waarvan zij € 19.875,- heeft gestort. [geïntimeerde] heeft de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen, omdat zij meent dat er sprake is van een ernstig gebrek aan de woning, veroorzaakt door de nabijheid van hoogspanningsmasten die gezondheidsrisico's met zich meebrengen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gebrek niet kenbaar was voor [geïntimeerde] ten tijde van de koop, waardoor [appellant] tekortschiet en [geïntimeerde] de koopovereenkomst kon ontbinden. Na deze uitspraak heeft [appellant] conservatoir beslag gelegd onder de notaris. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep een incident ingediend om het beslag op te heffen, stellende dat de vordering van [appellant] ondeugdelijk is.

Het hof overweegt dat de vordering tot opheffing van het beslag niet zonder meer kan worden toegewezen, omdat de rechtbank in eerste aanleg al uitspraak heeft gedaan. Het hof moet de wederzijdse belangen van partijen afwegen. [geïntimeerde] heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het belang bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij handhaving van het beslag. Het hof wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af en veroordeelt haar in de kosten van het incident. De zaak wordt verder aangehouden voor mondelinge behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.062/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 168321)
arrest van 20 oktober 2020
in het incident ex artikel 223 Rv in de zaak van
[appellant] ,zowel namens zichzelf als in hoedanigheid van enig erfgenaam van
[erflater] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
advocaat: mr. T.E. Heslinga, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T. Binnema, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg in de hoofdzaak

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 oktober 2019 en 4 maart 2020 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.De beoordeling van het incident in hoger beroep

2.1
[appellant] en zijn overleden echtgenote hebben op 22 oktober 2018 een woning aan de [a-straat 1] te [C] aan [geïntimeerde] verkocht voor een koopprijs van € 265.000,-. Voorafgaand aan de levering diende [geïntimeerde] een waarborgsom van € 26.500,- te storten, waarvan zij € 19.875,- gestort heeft. Dit bedrag staat in depot bij notaris Hoekstra & Partners Notarissen Leeuwarden B.V. (hierna: de notaris).
2.2
[geïntimeerde] heeft de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen omdat zij van mening is dat sprake is van een ernstig gebrek. De bij de woning geplaatste hoogspanningsmasten brengen volgens [geïntimeerde] gezondheidsrisico’s mee. [appellant] heeft aanvankelijk nakoming van de koopovereenkomst verzocht en heeft later ook de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden. [appellant] heeft [geïntimeerde] daarop gedagvaard en (onder meer) gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de in de koopovereenkomst opgenomen boete. [geïntimeerde] heeft in reconventie eveneens betaling van de boete gevorderd wegens toerekenbaar tekortschieten van [appellant] .
2.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een gebrek dat normaal gebruik van de woning belemmert omdat de woning in een zone ligt waarvan statistisch is vastgesteld dat er risico’s voor de gezondheid van kinderen aanwezig kunnen zijn als gevolg van magnetische velden afkomstig van de hoogspanningslijnen die over het terrein van de woning lopen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit gebrek ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst voor [geïntimeerde] niet kenbaar. Daarmee is [appellant] tekortgeschoten en kon [geïntimeerde] de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbinden. Gelet hierop heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. De vordering van [geïntimeerde] heeft de rechtbank eveneens afgewezen, omdat de tekortkoming niet aan [appellant] toerekenbaar is.
2.4
Na verkregen toestemming van de voorzieningenrechter heeft [appellant] op 11 maart 2020 onder de notaris ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag doen leggen.
2.5
Op 23 maart 2020 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. [geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord een incident ex artikel 223 Rv opgeworpen. Zij vordert in het incident voor de duur van het geding te bepalen dat het door [appellant] gelegde conservatoire derdenbeslag onder de notaris onmiddellijk zal worden opgeheven, dan wel [appellant] te gelasten dit door hem gelegde beslag onmiddellijk op te heffen onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- per overtreding van het verbod. Verder vordert [geïntimeerde] in het incident [appellant] voor de duur van het geding te verbieden andere conservatoire (derden)beslagen ten laste van [geïntimeerde] te leggen, eveneens onder verbeurte van een dwangsom.
2.6
Het hof stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 223 Rv iedere partij tijdens een aanhangig geding kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Die vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. [geïntimeerde] vordert bij incidentele vordering opheffing van het door [appellant] gelegde beslag en een verbod voor het leggen van (nieuwe) beslagen voor de duur van de hoofdzaak. Deze voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige hoofdzaak kan worden gegeven. Aangezien de gevraagde voorziening sterk verweven is met de beoordeling van de gegrondheid van de vordering in de hoofdzaak kan het hof de juistheid van de stellingen van partijen in dit incident slechts met terughoudendheid beoordelen.
2.7
Uit artikel 705 Rv volgt dat het conservatoir beslag onder meer kan worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Degene die de opheffing vordert, in dit geval [geïntimeerde] , dient aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger, [appellant] , gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. De wederzijdse belangen zullen hierbij worden afgewogen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van [appellant] bij handhaving van het beslag op grond van deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
2.8
In dit geval is de vordering waarvoor beslag is gelegd door de rechtbank in eerste aanleg afgewezen, terwijl tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld. Op grond van vaste jurisprudentie [1] kan de vordering tot opheffing van het conservatoir beslag dan niet zonder meer worden toegewezen op de grond dat vanwege die afwijzing sprake zou
zijn van het summierlijk blijken van de ondeugdelijkheid van het vorderingsrecht. Ook in dit geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij de omstandigheid dat de rechtbank in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, wel moet worden meegewogen. Van de rechter kan daarbij echter niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel,
2.9
Tussen partijen is in geschil of een van partijen toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en, als gevolg daarvan, de overeengekomen boete heeft verbeurd. Bij de beoordeling hiervan draait het in de kern om de vraag of aan de woning een gebrek kleeft dat in de weg staat aan normaal gebruik daarvan, en indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, of dit gebrek ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst voor [geïntimeerde] kenbaar was. Ook in hoger beroep zijn deze vragen onderwerp van geschil. De beantwoording hiervan is dus onderworpen aan een nadere beoordeling door het hof. [geïntimeerde] heeft ten aanzien van de ondeugdelijkheid van het vorderingsrecht van [appellant] slechts gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een gebrek dat aan normaal gebruik van de woning in de weg staat. Nieuwe of andere argumenten ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij in hoger beroep niet aangevoerd. Daarmee heeft zij voorshands nog niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de vordering van [appellant] ‘summierlijk’ ondeugdelijk is (zie rov 2.8). Dat het hof in de hoofdzaak tot een ander oordeel komt, kan niet worden uitgesloten.
2.1
[geïntimeerde] heeft verder niet voldoende aannemelijk weten te maken dat een belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen. Zij heeft weliswaar gesteld dat zij met haar gezin op een industrieterrein woont en zij de beslagen waarborgsom wil aanwenden voor de aankoop van een nieuwe woning, maar deze – door [appellant] gemotiveerd betwiste – stellingen heeft zij niet concreet met (financiële) documenten onderbouwd. Ook voor het overige heeft [geïntimeerde] geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat zij het oordeel in de hoofdzaak niet kan afwachten. Onder die omstandigheden dient het belang van [appellant] hangende het hoger beroep een waarborg te behouden voor de door hem gestelde geldvordering, zwaarder te wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij opheffing van het gelegde beslag.
2.11
[geïntimeerde] heeft verder nog een beslagverbod voor de toekomst gevorderd. Uitgangspunt is dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is voor een algemeen beslagverbod, bijvoorbeeld in het geval dat de beslaglegger klaarblijkelijk misbruik maakt van het recht beslag te leggen. In het voorgaande ligt besloten dat [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] klaarblijkelijk misbruik maakt van het recht beslag te leggen. Ook zijn geen zwaarwegende belangen aan de kant van [geïntimeerde] aangevoerd die een beslagverbod kunnen rechtvaardigen. De vordering tot het opleggen van een verbod tot het leggen van (derden)beslagen door [appellant] zal daarom worden afgewezen.
2.12
De conclusie luidt dat de vorderingen in het incident worden afgewezen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident (1 punt, tarief II).

3.De beslissing

Het hof:
in het incident ex artikel 223 Rv:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 1.074,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in hoger beroep in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 3 november 2020voor selectie mondelinge behandeling;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, W.P.M. ter Berg en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559 en Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074