ECLI:NL:GHARL:2020:8718

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
200.269.638/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en bewijs van contante aflossing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een geldlening van € 4.500,- die op 3 april 2016 door [appellant] aan [geïntimeerde] is verstrekt. De leningovereenkomst stipuleert dat er geen rente verschuldigd is en dat het geleende bedrag uiterlijk na twee jaar moet worden terugbetaald. Na een sommatie tot terugbetaling door de advocaat van [appellant] in mei 2018, heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] geclaimd dat het geleende bedrag in contanten is terugbetaald in drie termijnen: € 1.000,- in oktober 2016, € 1.500,- in november 2016 en € 2.000,- eind 2017. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 4 december 2018 [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen dat hij het volledige bedrag heeft terugbetaald. In het eindvonnis van 28 mei 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] het bewijs heeft geleverd en heeft de vordering van [appellant] afgewezen.

In hoger beroep is de centrale vraag of [geïntimeerde] ook de laatste betaling van € 2.000,- heeft bewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in elk geval € 2.500,- heeft terugbetaald, maar dat de bewijslevering voor de laatste betaling nog niet is geleverd. Het hof heeft [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat hij eind 2016 € 2.000,- contant heeft betaald aan [appellant]. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het bepalen van een datum voor het getuigenverhoor, waarbij beide partijen de mogelijkheid hebben om zichzelf als getuige te laten horen. De beslissing van het hof houdt in dat verdere bewijslevering noodzakelijk is om de vordering van [appellant] te kunnen beoordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.269.638/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7084947)
arrest van 27 oktober 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.P.C. Breeuwer, kantoorhoudend te Tynaarlo,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. K.D. de Boer, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verloop van de procedure bij de kantonrechter

1.1
Het verloop van de procedure in eerste aanleg blijkt uit de vonnissen van
28 augustus 2018, 4 december 2018 en 28 mei 2019 van de kantonrechter (rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen).

2.2 Het verloop van de procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 27 augustus 2019;
- de memorie van grieven (met twee producties);
- de memorie van antwoord (met één productie);
- de akte van [appellant] ;
- de akte van [geïntimeerde] .
2.2
Vervolgens hebben partijen de processtukken overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep komt erop neer dat het vonnis van de kantonrechter van 28 mei 2019 wordt vernietigd en dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

3.3 Waar gaat het om?

3.1
[appellant] , die bevriend was met de ouders van [geïntimeerde] , heeft op 3 april 2016 een bedrag van € 4.500,- geleend aan [geïntimeerde] . De leningovereenkomst is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst, waarin onder meer is bepaald dat geen rente verschuldigd is en dat het geleende bedrag uiterlijk na twee jaren moet zijn terugbetaald.
3.2
De toenmalige advocaat van [appellant] heeft [geïntimeerde] in een brief van
9 mei 2018 gesommeerd tot terugbetaling van het geleende bedrag.
3.3
De rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] heeft daarop laten weten dat het geleende bedrag in contanten is terugbetaald, € 1.000,- in oktober 2016, € 1.500,- in november 2016 en € 2.000,- eind 2017.
3.4
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 4 december 2018 [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen dat hij het geleende bedrag van € 4.500,- geheel aan [appellant] heeft terugbetaald. Nadat de moeder van [geïntimeerde] en [C] (hierna: [C] ), de partner van [geïntimeerde] , als getuigen waren gehoord, heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 28 mei 2019 geoordeeld dat [geïntimeerde] het door hem te leveren bewijs had geleverd en heeft hij de vordering van [appellant] afgewezen.
3.5
In hoger beroep staat de vraag centraal of [geïntimeerde] heeft bewezen dat hij ook de laatste door hem gestelde betaling - de betaling van € 2.000,- - heeft gedaan.

4.4 De bespreking van het geschil

4.1
In zijn vonnis van 28 mei 2019 heeft de kantonrechter een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de door [geïntimeerde] gestelde contante betalingen van € 1.000,- en € 1.500,- en anderzijds die van € 2.000,-. Over de beide eerste betalingen heeft de kantonrechter overwogen dat die betalingen - die volgens [geïntimeerde] via zijn ouders zijn verlopen - met de getuigenverklaring van de moeder van [geïntimeerde] zijn bewezen. Het hof stelt vast dat [appellant] in hoger beroep geen bezwaar maakt tegen deze beslissing. De g
rieven I en II, waarmee [geïntimeerde] opkomt tegen de waardering van het bewijs door de kantonrechter, richten zich alleen tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] ook de betaling van € 2.000,- heeft bewezen.
4.2
Dat betekent dat er in hoger beroep van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] van het geleende bedrag in elk geval € 2.500,- heeft terugbetaald. Er kan ook van worden uitgegaan dat [appellant] zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [geïntimeerde] niets heeft terugbetaald.
4.3
Het gaat er nu dus nog om of [geïntimeerde] ook het resterende bedrag van € 2.000,- heeft terugbetaald. Volgens [geïntimeerde] is dat het geval. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (en dus niet pas in hoger beroep, zoals [appellant] ten onrechte opmerkt) heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij eind 2016 (en dus niet eind 2017 zoals zijn rechtsbijstandsverzekeraar had geschreven) in het bijzijn van zijn partner een envelop met daarin een bedrag van
€ 2.000,- in de brievenbus van [appellant] aan de [a-straat 1] te [A] heeft gedeponeerd. [geïntimeerde] beroept zich op een schriftelijke verklaring van [C] van
10 juli 2018, waarin zij onder meer schrijft:

De derde keer dat mijn partner een betaling heeft gedaan was eind 2016, enkele dagen/weken na het bovenstaande. De exacte datum weet ik niet meer. Deze keer is de envelop door mijn partner in de brievenbus gedeponeerd van de heer [appellant] en bevatte deze 2000 euro.”
4.4
Als getuige heeft [C] haar schriftelijke verklaring in grote lijnen bevestigd en van details voorzien. Zij heeft onder meer het volgende verklaard:

Op enig moment, ik weet niet meer wanneer, vertelde [geïntimeerde] mij dat hij onze gemeenschappelijke spaarpot had aangesproken voor een bedrag van € 2.000. Na afloop zat er nog € 700 in die spaarpot waardoor ik ook weet dat er € 2.000 is uitgehaald omdat er€ 2.700 in zat. [geïntimeerde] heeft die € 2.000 in een envelop gedaan. De coupures weet ik niet precies. Ik dacht briefjes van vijftig. Hogere briefjes hadden we niet in huis. Ik heb dat geld niet nageteld, maar ben er vanuit gegaan dat de envelop ook daadwerkelijk € 2.000 bevatte. [geïntimeerde] had mij verteld dat hij nog een restantschuld aan [appellant] had en gelet op de verhouding met [appellant] en mijn ‘schoonouders’ wilden wij ook schoonschip met [appellant] maken. [geïntimeerde] heeft die envelop bij [appellant] door de brievenbus gedaan. Ik ben in de auto blijven zitten. Ik heb niet gezien dat [geïntimeerde] die envelop ook daadwerkelijk in de brievenbus heeft gedaan of aan [appellant] heeft gegeven. De auto stond wat dat betreft niet gunstig geparkeerd. Mij staat nog bij dat [appellant] iedere betaling contant wilde ontvangen. Ik twijfel er niet aan dat [geïntimeerde] die envelop in de brievenbus heeft gedaan. Ik kan mij niet herinneren of en wat [geïntimeerde] bij terugkeer in de auto tegen mij heeft gezegd.”
4.5
In de procedure bij de kantonrechter heeft [appellant] de verklaring van [C] niet weersproken. Dat heeft hij in hoger beroep wel gedaan. Hij heeft gesteld dat hij geen envelop met daarin € 2.000,- heeft ontvangen. Ook heeft hij de vinger gelegd bij onduidelijkheden in de verklaring van [C] , die volgens hem moet worden gezien als een partijgetuige.
4.6
Het feit dat [C] de partner van een partij is, maakt haar nog geen partijgetuige. Wel is er, gezien de relatie tussen [C] en [geïntimeerde] , reden om haar verklaring met behoedzaamheid te benaderen; er moet vanuit worden gegaan dat [C] (in elk geval enig) belang heeft bij de uitkomst van de procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Dat gegeven, gecombineerd met het feit dat de verklaring van [C] nu wel gedetailleerd wordt weersproken en op enkele punten - het tijdstip van de terugbetaling en de inhoud van de envelop - vragen openlaat, brengt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] met het horen van [C] nog niet heeft bewezen dat hij ook het bedrag van € 2.000,- heeft terugbetaald. Het hof merkt in dit verband op dat het opmerkelijk is dat [geïntimeerde] de betalingen van € 1.000,- en € 1.500,- in whatsappberichten aan [appellant] heeft aangekondigd, maar de door hem gestelde betaling van € 2.000,- niet. Bovendien roept het vragen op dat [geïntimeerde] om de beide eerste betalingen te kunnen doen bankopnamen heeft gedaan, maar dat hij voor de betaling van € 2.000,- heeft geput uit een spaarpot, die een wel heel fors bedrag bevatte.
4.7
[geïntimeerde] , op wie naar niet ter discussie staat de bewijslast rust van de door hem gestelde betaling, heeft aanvullend getuigenbewijs aangeboden, door het horen van zichzelf als partijgetuige. Volgens [geïntimeerde] was hij in de procedure bij de kantonrechter verhinderd een getuigenverklaring af te leggen. Het hof zal hem tot dat bewijs toelaten.
4.8
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het bepalen van een datum voor het getuigenverhoor. [appellant] heeft aangegeven dat hij zichzelf ook als getuige wil laten horen. Indien [geïntimeerde] en [appellant] (in contra-enquête) de enige getuigen zijn, kunnen hun verhoren wellicht aansluitend plaatsvinden. Het hof geeft partijen in overweging daarover voorafgaand aan de datum van het getuigenverhoor afspraken te maken.

5.5 De beslissing

Het hof:
draagt [geïntimeerde] op te bewijzen dat hij eind 2016 € 2.000,- contant heeft betaald aan [appellant] ;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum
10 november 2020, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor vaststelt;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, J.H. Kuiper en O.E. Mulder en is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.