Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot onderbewindstelling van de goederen van de rechthebbende, geboren in 1974. De rechthebbende had eerder bij de rechtbank Gelderland verzocht om bewind over zijn goederen, wat door de kantonrechter was toegewezen zonder dat de rechthebbende zelf was gehoord. De rechthebbende was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij niet goed geïnformeerd was over de gevolgen van de onderbewindstelling. Hij verzocht het hof om de eerdere beschikking te vernietigen en zijn verzoek tot onderbewindstelling af te wijzen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 11 augustus 2020, waarbij de rechthebbende in persoon aanwezig was, werd duidelijk dat hij de onderbewindstelling nooit had gewild. Hij had hulp nodig met zijn financiën, maar niet in de vorm van een volledige onderbewindstelling. Het hof oordeelde dat de kantonrechter had moeten zorgen voor een mondelinge behandeling en de rechthebbende had moeten horen, zoals voorgeschreven in artikel 279 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof concludeerde dat de rechthebbende door het verzuim van de kantonrechter in zijn belangen was geschaad.
Daarom vernietigde het hof de beschikking van de kantonrechter en wees het verzoek tot onderbewindstelling af. De taak van de bewindvoerder eindigde op de dag na de uitspraak, maar de reeds verrichte handelingen bleven verbindend voor de rechthebbende. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van de verzoeker in procedures omtrent onderbewindstelling.