ECLI:NL:GHARL:2020:9018

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
200.260.909/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en geldleningsovereenkomst tussen verhuurder en huurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een huurachterstand en een geldleningsovereenkomst tussen de verhuurder en huurder. De huurovereenkomst tussen de partijen bestaat sinds 1998 en betreft een bedrijfspand in [A]. De verhuurder, [geïntimeerde], heeft een overzicht van huurachterstand gepresenteerd en vordert betaling van verschillende bedragen, waaronder een lening van € 10.000,-. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de huurder, [appellant], veroordeeld tot betaling van een deel van de gevorderde bedragen. In hoger beroep betwist [appellant] de hoogte van de huurachterstand en de geldlening. Het hof heeft vastgesteld dat er meer informatie nodig is om de omvang van de huurachterstand te bepalen en heeft [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de geldlening. De zaak is verwezen naar de rol voor akte uitlating door beide partijen. De beslissing is aangehouden in afwachting van verdere toelichting van partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.260.909/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 7267094)
arrest van 3 november 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. B. Altena, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.F. Koot, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 juli 2019 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is gehouden op 26 september 2019 en vervolgens op verzoek van partijen geschorst wegens schikkingsonderhandelingen. Het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.3
Nadat partijen het hof hebben bericht dat zij geen overeenstemming hebben bereikt en dat zij verder willen procederen, hebben zij de volgende stukken gewisseld:
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
1.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.
De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
2.1
Tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [appellant] als huurder heeft vanaf 1998 een huurovereenkomst bestaan met betrekking tot het bedrijfspand gelegen aan [de a-straat] 6 te [A] (hierna: het pand).
2.2
In een brief heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een overzicht gegeven van “huurachterstand 17-04-2015” en is verzocht dit voor 1 juni 2015 te betalen. Deze brief luidt:
Huur Augustus 2014 t/m Maart 2015 € 15.972,-
Ontvangen 11-03-2015 van Vesting Finance € 7.000,-
Ontvangen 18-03-2015 van Dhr [appellant] € 3.000,-
Ontvangen 06-04-2015 van Vesting Finance
€ 2.025,58 +
(ivm afwikkeling)
Totaal ontvangen € 12.025,58
Te voldoen € 3.946,42
Te weinig ontvangen huur Mei 2015
€ 46,50 +
Totaal nog te ontvangen € 3.992,92
Alle bedragen zijn exclusief rente.
Op deze brief is vervolgens met pen bijgeschreven “€ 200,- ontvangen”.
2.3
De facturen voor de maanden juni 2015 en juli 2015 zijn gebaseerd op een huurprijs van € 2.038,14 exclusief btw minus een korting van € 388,14 ofwel € 1.650,- exclusief btw. Inclusief btw is daarmee steeds € 1.996,50 in rekening gebracht.
2.4
[geïntimeerde] was tot 17 juli 2015 eigenaar van het pand. Hij heeft per die datum het pand verkocht aan derden.
2.5
[appellant] heeft in het pand hotel-café-restaurant De Posthoorn geëxploiteerd.
2.6
Vanaf 17 oktober 2017 exploiteert de v.o.f. Brouwer Wierema stadscafé Het Veerhuys in het pand.
2.7
[geïntimeerde] heeft eerder in 2014 een procedure tegen [appellant] gevoerd wegens achterstand in de betaling van huur, in welke procedure [geïntimeerde] ook aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van € 10.000,- uit hoofde van een geldleningsovereenkomst. In het door de kantonrechter te Leeuwarden van 5 augustus 2014 gewezen vonnis is in rechtsoverweging 4.1 overwogen:
Aanvankelijk heeft [geïntimeerde] tevens betaling gevorderd van een bedrag van € 10.000,00 dat [appellant] verschuldigd zou zijn aan hem ten gevolge van een geldleningsovereenkomst. Nadat [appellant] de verschuldigdheid van dit bedrag bij conclusie van antwoord heeft bestreden omdat dit (nog) niet opeisbaar is, heeft [geïntimeerde] ter comparitie erkend dat het bedrag ad € 10.000,00 nog niet opeisbaar was en zijn vordering met dit bedrag verminderd. De kantonrechter zal oordelen aan de hand van de verminderde eis. De vordering van [geïntimeerde] heeft daarmee thans alleen nog maar betrekking op de huurovereenkomst en niet langer (ook) op de geldleningsovereenkomst.
3.
Het geschil en de beslissing in de procedure bij de kantonrechter
3.1
[geïntimeerde] heeft - samengevat - gevorderd de veroordeling van [appellant] tot betaling van bedragen van € 7.550,12, € 2.465,98, € 1.352,31 en € 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 990,68, dat vermeerderd met de wettelijke rente, alles onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten en in de nakosten.
3.2
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 23 april 2019 [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen bedragen van € 3.792,92, € 2.465,98, € 1.352,31 en € 10.000,-, alles vermeerderd met de wettelijke handelsrente, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, een vergoeding voor nakosten daaronder begrepen. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

4.De vordering in hoger beroep

[appellant] vordert in het hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 23 april 2019 en de afwijzing alsnog van de vordering van [geïntimeerde] , onder veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Deze procedure gaat er over of [appellant] nog achterstallige huur aan [geïntimeerde] moet betalen en of [appellant] nog een lening van € 10.000,- aan [geïntimeerde] moet terugbetalen.
5.2
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter een hoger bedrag aan achterstallige huur gevorderd, maar daarvan is een gedeelte van (in totaal) € 7.611,21 toegewezen. Omdat [geïntimeerde] niet tegen de afwijzing van het meergevorderde in hoger beroep is gekomen, is het debat in hoger beroep over de omvang van een huurachterstand beperkt tot dit laatste bedrag. [geïntimeerde] is ook niet in hoger beroep gekomen tegen de afwijzing van de door hem gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Dat deel is daarom evenmin onderdeel van het geschil in hoger beroep.
huurachterstand
5.3
Wat betreft de gevorderde huurachterstand heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] in zijn vordering van een te hoog maandbedrag uitgaat omdat daarin geen rekening is gehouden met de overeengekomen maandelijkse korting. Hij wijst er daarbij op [geïntimeerde] die korting wel heeft verdisconteerd in zijn betalingsoverzicht en de huurfacturen voor juni en juli 2015. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat hij alle termijnen heeft betaald, ter onderbouwing waarvan hij heeft gewezen op crediteurenkaarten uit zijn boekhouding en twee bankschriften.
omvang van de huurachterstand?
5.4
Het hof stelt voorop dat nu [geïntimeerde] zich beroept op een betalingsverplichting van [appellant] van € 2.465,98 per maand - en daarop in hoger beroep zijn vordering baseert voor de periode van 1 juni tot 17 juli 2015 - op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast heeft met betrekking tot de feiten waaruit die betalingsverplichting volgt.
5.5
[appellant] heeft aangevoerd dat partijen een maandelijkse korting op de huurprijs zijn overeengekomen van € 388,14 exclusief btw, zodat hij maandelijks € 1.996,50 inclusief btw is verschuldigd, in plaats van het door [geïntimeerde] gestelde bedrag. Uit het in rov. 2.2. bedoelde overzicht blijkt ook dat [geïntimeerde] over de acht maanden van augustus 2014 tot en met maart 2015 steeds maandelijks een bedrag van € 1.996,50 inclusief btw, dus met korting, aan [appellant] in rekening heeft gebracht. Uit de nadere facturen van [geïntimeerde] als ook de stellingen van partijen kan volgen dat [geïntimeerde] ook over de maanden april 2015 tot en met juli 2015 steeds maandelijks een bedrag van € 1.996,50 inclusief btw aan gekorte huur bij [appellant] in rekening heeft gebracht.
5.6
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep erkend dat hij [appellant] een korting op de huur heeft gegeven, maar aangevoerd dat dit was bedoeld als aansporing tot tijdige betaling en dat die korting alleen wordt verleend indien de huur tijdig wordt betaald. Omdat de huur niet tijdig is betaald, is de korting vervallen en is de volledige huur verschuldigd, aldus [geïntimeerde] .
5.7
Dat de korting tijdelijk en/of voorwaardelijk was, is niet nader door [geïntimeerde] onderbouwd en vindt geen steun in de overgelegde stukken. Meer in het bijzonder heeft [geïntimeerde] niet toegelicht waarom hij na augustus 2014 dan facturen bleef sturen inclusief korting terwijl uit het overzicht per 17 april 2015 én de door [appellant] overgelegde crediteurenkaarten over 2014 en 2015 moet worden afgeleid dat [appellant] na augustus 2014 maandenlang niet heeft betaald. Ook na het opstellen van dat overzicht en de sommatie aan [appellant] om de achterstand per 1 juni 2015 te betalen, heeft [geïntimeerde] facturen voor huur inclusief korting verzonden. Buiten dat alles heeft [geïntimeerde] niet uitgelegd dat en wanneer hij dan tegenover [appellant] de gestelde voorwaarde en daarmee het verval van de korting heeft ingeroepen. Dat in de periode vanaf augustus 2014 de omvang van de per maand verschuldigde huur op een bedrag van € 2.465,98 inclusief btw moet worden gesteld, is daarom onvoldoende door [geïntimeerde] onderbouwd. In zoverre slaagt de klacht in hoger beroep en het verweer van [appellant] .
5.8
Het voorgaande betekent dat voor juni 2015 moet worden gerekend met € 1.996,50 inclusief btw en voor de periode van 1 tot 17 juli 2015 16/31ste deel daarvan ofwel € 1.030,45 inclusief btw. Omdat de kantonrechter voor de periode van augustus 2014 tot en met
mei 2015 in rov 4.3 van het bestreden vonnis al is uitgegaan van een maandelijkse betalingsverplichting van € 1.996,50, behoeft het daarmee in één lijn liggend overzicht per 17 april 2015 in zoverre geen bijstelling.
is alle huur betaald (periode augustus 2014 t/m mei 2015)?
5.9
[appellant] heeft aangevoerd dat uit de crediteurenkaarten over de jaren 2014 en 2015 uit zijn boekhouding en twee bankafschriften van april 2015 blijkt dat alle verschuldigde huur is voldaan. Dat is gemotiveerd door [geïntimeerde] bestreden.
5.1
Het verweer van [appellant] dat de huur al is betaald, betreft een bevrijdend verweer waarvan [appellant] ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast draagt [1] . Dit betekent dat [appellant] dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat de huur is betaald. Van een bijzondere regel waaruit een andere bewijslastverdeling voortvloeit, is geen sprake. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid nopen niet tot een andere verdeling, terwijl er evenmin reden is om de gestelde betaling voorshands bewezen te achten.
5.11
Uit meergenoemd overzicht blijkt dat [geïntimeerde] daarin heeft berekend wat hij over de periode tot en met mei 2015 nog aan huur zou moeten ontvangen. De betalingsverplichting over de periode van augustus 2014 tot en met mei 2015 (10 maanden) bedraagt, rekening houdend met de huurkorting, € 19.965,-. Volgens dat overzicht stond daarvan nog € 3.992,92 open, ofwel was, met inbegrip van ook de maanden april en mei 2015, € 15.972,08 voldaan.
5.12
De debiteurenkaarten over 2014 en 2015 vermelden, als het gaat om de periode vanaf augustus 2014, zeven betalingen vanaf een Rabobank-rekening van € 1.996,50 (samen € 13.975,50) en drie betalingen vanaf een ABN-AMRO-rekening (samen € 3.946,50), in totaal € 17.922,-. Daarnaast zijn twee bedragen (€ 1.996,50 d.d. 31 maart 2015 en € 1.003,50 zonder datum; samen € 3.000,-) geboekt als “MEM”, kennelijk zijnde een memoriaalboeking. In zijn algemeenheid geldt dat zo’n boeking wordt gedaan als die niet ziet op een financiële transactie, zoals bijvoorbeeld bij afschrijvingen of afboekingen op incourante voorraad. Dit wijst er niet dat op die boekingen ook zien op betalingen. Aan de andere kant geldt dat [geïntimeerde] in zijn overzicht heeft opgenomen dat hij op 18 maart 2015 van [appellant] € 3.000,- heeft ontvangen, welk bedrag in periode en omvang lijkt aan te sluiten bij de door [appellant] als memoriaal geboekte betalingen. Overigens volgt uit de crediteurenkaart tot en met mei 2015 (3e pagina van productie 1 bij memorie grieven) dat [appellant] € 1.996,50 onbetaald heeft gelaten.
5.13
De door [appellant] overgelegde bankafschriften van april 2015 waaruit de afschrijvingen ten gunste van [geïntimeerde] volgen van € 320,50 (restant huur april) en € 1.950,- (mei) zijn verder onvoldoende relevant omdat [geïntimeerde] over de maanden april en mei 2015 stelt dat daarover slechts € 46,50 onbetaald is gelaten, wat correspondeert met het verschil tussen het over mei betaalde bedrag en de verschuldigde huur over die maand.
5.14
Uit wat in de procedure bij de kantonrechter is aangevoerd en wordt vermeld in meergenoemd overzicht lijkt te volgen dat [geïntimeerde] voor het incasseren van zijn vordering op [appellant] incassobureau Vesting Finance heeft ingeschakeld, zoals [appellant] ook met zoveel woorden in de procedure bij de kantonrechter heeft gesteld. Via dat bureau heeft [geïntimeerde] - naar hij stelt - op 11 maart 2015 € 7.000,- ontvangen en op 6 april 2015 € 2.025,28 ‘ivm afwikkeling’. Deze bedragen sluiten niet aan bij wat in de crediteurenkaarten is opgenomen als betaald per bedrag en per welke datum. Een en ander laat de mogelijkheid open dat [geïntimeerde] bij zijn overzicht alleen rekening heeft gehouden met wat resteert van [appellant] ’s betalingen na aftrek van de door [geïntimeerde] gemaakte incassokosten van Vesting Finance en kan dus verklaren waarom het door [geïntimeerde] gestelde openstaande bedrag tot en met mei 2015 € 3.792,92 bedraagt en volgens de crediteurenkaart van [appellant] ‘slechts’ € 1.996,50 is.
5.15
Het hof heeft daarom van partijen meer informatie nodig. Van [geïntimeerde] mag, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 21 en 22 Rv, worden gevergd dat hij de via Vesting Finance ontvangen bedragen nader toelicht, in die zin dat duidelijk wordt wanneer [appellant] welke bedragen aan Vesting Finance heeft betaald en of, en zo ja hoeveel, incassokosten zijn verrekend. Van [appellant] mag worden verwacht dat hij de crediteurenkaarten verder toelicht, in die zin dat wordt uitgelegd waarom twee bedragen memoriaal zijn geboekt (zie rov. 5.12) en waarom daarin een onderscheid wordt gemaakt in betalingen via/vanaf “ABN” respectievelijk “RABO”. Daartoe zal de zaak naar de rol worden verwezen. Partijen mogen reageren op de akte van de andere partij.
is alle huur betaald (periode juni en juli 2015)?
5.16
Over de voor deze periode verschuldigde huur van € 3.026,95 in totaal heeft [appellant] aangevoerd dat hij de huur voor die maanden contant aan [geïntimeerde] heeft betaald, door dit destijds op een avond bij [geïntimeerde] langs te brengen. Naar zijn zeggen heeft [appellant] toen geen kwitantie gekregen. [geïntimeerde] heeft deze contante betaling uitdrukkelijk betwist.
5.17
[appellant] heeft eerder in de procedure echter gesteld dat hij - in de periode na augustus 2014 naar het hof begrijpt - alleen nog aan Vesting Finance heeft betaald. Hij heeft niet toegelicht hoe die stelling zich verhoudt tot zijn stelling dat hij ook contant heeft betaald. Verder heeft hij niet uitgelegd waarom deze contante betaling niet voorkomt in de door hem overgelegde crediteurenkaart over 2015. [appellant] is daarnaast niet concreet over welk bedrag hij contant heeft betaald en in welke biljetten hij dan heeft betaald, wanneer dat is geweest, en waarom hij die betaling contant heeft gedaan. Een en ander had wel van hem verlangd mogen worden. [appellant] heeft daarom deze gestelde contante betaling onvoldoende onderbouwd. Het bewijsaanbod van [appellant] kan dat gebrek niet repareren. Aan deze gestelde contante betaling gaat het hof dan ook voorbij.
geldleningsovereenkomst
5.18
Wat betreft de vraag of tussen partijen een overeenkomst van geldlening bestaat, geldt dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [geïntimeerde] is voldoende feiten te stellen - en bij deugdelijke betwisting zo nodig te bewijzen - waaruit kan volgen dat hij aan [appellant] geld heeft geleend.
5.19
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde geldleningsovereenkomst en de gevorderde € 10.000,- aangevoerd dat [appellant] in 2004 een verbouwing van het pand heeft uitgevoerd, dat [geïntimeerde] daarvan de helft zelf heeft gedragen, dat ook brouwer Heineken in de kosten bijgedragen en dat het resterende bedrag van € 10.000,- door [geïntimeerde] is voorgeschoten ofwel geleend, waartoe op 13 april 2004 een geldleningsovereenkomst gesloten. Door de tijd, de vele verhuizingen en een faillissement beschikt [geïntimeerde] alleen nog over een door hem ondertekende overeenkomst; de door beide partijen ondertekende overeenkomst is verloren gegaan. Uit het verweer van [appellant] in de in 2014 tussen partijen gevoerde procedure blijkt echter dat hij de geldleningsovereenkomst heeft erkend maar de verschuldigdheid van dat bedrag heeft bestreden omdat de schuld uit de geldlening pas opeisbaar zou worden wanneer [appellant] zijn onderneming zou verkopen of staken. Vanwege de afspraak over de opeisbaarheid heeft [geïntimeerde] in 2014 zijn vordering over die geldlening weer ingetrokken. Omdat [appellant] zijn onderneming niet meer exploiteert, is de schuld inmiddels opeisbaar, aldus [geïntimeerde] . Ter ondersteuning van zijn betoog heeft [geïntimeerde] verwezen naar de door hem ondertekende geldleningsovereenkomst, zijn brief aan [geïntimeerde] van 24 februari 2009, de reactie aan de kantonrechter van [appellant] van 23 januari 2014 en naar wat de kantonrechter in rov. 4.1 van het vonnis van 5 augustus 2014 heeft overwogen.
5.2
[appellant] heeft aangevoerd dat een geldlening van € 10.000,- hem volledig onbekend is en dat de door [geïntimeerde] overgelegde ‘schuldbekentenis’ volgens hem een vervalsing is. [appellant] bestrijdt echter niet dat hij in de eerdere procedure tussen partijen aan de kantonrechter als zijn verweer onder meer heeft geschreven:
Bij punt 3 in de dagvaarding wordt verwezen naar de geldlening van € 10.000,00 d.d.
13 april 2004 die betaald zou moeten zijn op 1 juli 2006.
Echter, op 24 februari 2009 is per brief door dhr. [geïntimeerde] bevestigd dat alleen bij verkoop of
staking van De Posthoorn die € 10.000,00 moet worden afgelost (zie bijgevoegde kopie).
Naar aanleiding van deze nieuwe overeenkomst kan bij punt 9 (specificatie vordering) de geldleningsovereenkomst van € 10.000,00 vervallen.
5.21
Het hof begrijpt dit verweer van [appellant] zo dat hij destijds aanvoerde dat partijen na 2004 aanvullend zijn overeengekomen (“een nieuwe overeenkomst”) dat [appellant] die schuld niet per 1 juli 2006 hoefde terug te betalen maar pas na verkoop of staking van zijn horecaonderneming, zoals [geïntimeerde] vervolgens in de procedure in 2014 heeft onderschreven.
5.22
Dit verweer draagt daarmee bij aan het aan de door [geïntimeerde] ondertekende overeenkomst van 2004 en diens brief van 24 februari 2009 te ontlenen vermoeden dat sprake is van een geldlening tussen partijen. Tegenover dit vermoeden kan [appellant] tegenbewijs leveren. Dergelijk tegenbewijs is niet al geleverd met de betwisting van [appellant] in deze procedure en evenmin door de omstandigheid dat het door [geïntimeerde] overgelegde exemplaar van de geldleningsovereenkomst geen dwingende bewijskracht heeft omdat [appellant] ’s handtekening daaronder ontbreekt. [appellant] heeft uitdrukkelijk aangeboden zo nodig tegenbewijs te leveren. Het hof zal hem dan ook toelaten tot het tegenbewijs tegen het voorshands bewezen bestaan van een geldleningsovereenkomst tussen partijen.
Conclusies
5.23
Het bezwaar van [appellant] tegen de aangenomen omvang van de maandelijkse huurverplichting over de periode van juni 2015 tot 17 juli 2015 is terecht. Dat de huur over die periode is betaald, kan echter niet worden aangenomen, zodat zijn bezwaar in zoverre ongegrond is.
5.24
Over wat over de periode van augustus 2014 tot en met mei 2015 is betaald, heeft het hof meer toelichting nodig.
5.25
Wat betreft de lening zal [appellant] tot het leveren van tegenbewijs worden toegelaten.
5.26
In afwachting van een en ander zal het hof de verdere beslissing aanhouden en verder beslissen als partijen op grondslag van dit tussenarrest niet zelf een regeling kunnen treffen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum van
15 december 2020voor akte uitlating door beide partijen als bedoeld in rov. 5.15;
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat hij € 10.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend en aan [geïntimeerde] moet terugbetalen;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.F. Boele, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellant] en [geïntimeerde] in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van zichzelf, zijn advocaat en van de getuigen zal/zullen opgeven op de roldatum
15 december 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
bepaalt dat na het gehouden getuigenverhoor iedere partij met een antwoordakte mag reageren op de akte van de andere partij;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J.H. Kuiper en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.

Voetnoten

1.vgl. HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8725