ECLI:NL:GHARL:2020:9108

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
200.279.056
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen ouders

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2008, en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de beschikking van de kinderrechter van 20 februari 2020 en 9 april 2020 te vernietigen, waarin de uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader is bepaald. De moeder stelt dat de uithuisplaatsing niet proportioneel is en dat er met een lichtere maatregel had kunnen worden volstaan. De GI, de gecertificeerde instelling, heeft verweer gevoerd en de bekrachtiging van de beschikkingen verzocht.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder en de vader zijn verschenen, evenals vertegenwoordigers van de GI. De moeder heeft haar verzoek aangepast en verzocht om een zorgregeling waarbij de minderjarige om de week bij haar verblijft. Het hof heeft de grieven van de moeder besproken en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De verstandhouding tussen de ouders is ernstig verstoord, wat leidt tot communicatieproblemen en loyaliteitsconflicten voor de minderjarige.

Het hof heeft geoordeeld dat de huidige regeling, waarbij de minderjarige door de week bij de vader verblijft en in het weekend bij de moeder, de beste optie is om de continuïteit en veiligheid in de opvoeding te waarborgen. De verzoeken van de moeder om de zorgregeling te wijzigen zijn afgewezen, en de beschikkingen van de kinderrechter zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.056
(zaaknummers rechtbank Gelderland 365808, 365813 en 367741)
beschikking van 5 november 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder ,
advocaat: mr. N. van de Gevel te Doetinchem,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, (verder: de kinderrechter) van 20 februari 2020 en 9 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 19 mei 2020;
- het verweerschrift met producties;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 2 oktober 2020;
- een journaalbericht van mr. Van de Gevel van 6 oktober 2020 met producties waaronder spreekaantekeningen.
2.2
Op 5 oktober 2020 is [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van de belanghebbenden en de raad door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen
[C] en [D] , gezinsvoogden. Ook de vader is verschenen. Namens de raad is met bericht vooraf niemand verschenen.
2.4
De GI en de vader hebben tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende hebben kennisgenomen van het journaalbericht van mr. Van de Gevel van
6 oktober 2020 met producties, ingekomen op dezelfde datum, dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met overlegging van die producties zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is [in] 2008 te [E] geboren [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), over wie de moeder en de vader gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
Nadat haar ouders uit elkaar gingen heeft [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij de moeder gekregen. Bij de beschikking van 4 juli 2011 heeft de rechtbank Zutphen een zorgregeling bepaald tussen de vader en [de minderjarige] . Deze zorgregeling is daarna nog gewijzigd bij de beschikkingen van de rechtbank (Gelderland, locatie Zupthen) van 10 april 2012 en
21 juli 2014. Telkens is daarbij een regeling bepaald waarbij [de minderjarige] eens in de veertien dagen een weekend bij de vader verblijft. Daarnaast is telkens een regeling bepaald voor – kort samengevat – de vakanties en de feestdagen.
3.3
Bij de beschikking van 12 april 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 12 april 2019, welke termijn vervolgens is verlengd tot 12 april 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de beschikking van 20 februari 2020 heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader, met ingang van
21 februari 2020 tot 12 april 2020. Bij die beschikking heeft de rechtbank voorts de bij de beschikking van 21 juli 2014 vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt gewijzigd:
- [de minderjarige] verblijft iedere zondagavond 19.00 uur tot vrijdagochtend (bij schoolgang) bij de
vader. Bij geen schoolgang verblijft [de minderjarige] tot vrijdagmiddag conform schooltijd bij de
vader;
- [de minderjarige] verblijf iedere vrijdagmiddag (direct na schooltijd) tot zondagavond 19.00 uur
bij de moeder;
- schoolvakanties worden bij helfte verdeeld. In de even jaren is [de minderjarige] de eerste helft
van de vakanties bij de moeder. In de oneven jaren is [de minderjarige] de eerste helft van de
vakanties bij de vader.
4.2
Bij de beschikking van 9 april 2020 heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 12 april 2021, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling en het meer of anders verzochte afgewezen. Hiermee is ook het verzoek van de moeder om de zorgregeling te wijzigen die in de beschikking van 20 februari 2020 was bepaald, afgewezen.
4.3
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 20 februari 2020 en 9 april 2020. Deze eerste grief ziet op de uithuisplaatsing en de tweede op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De moeder verzoekt de beschikking van 20 februari 2020 en zo nodig de beschikking van 9 april 2020 te vernietigen (naar het hof begrijpt: ten aanzien van de uithuisplaatsing en de zorgregeling) en opnieuw beschikkende te bepalen dat het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] zal worden afgewezen.
De moeder verzoekt voorts een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen waarbij [de minderjarige] de ene week bij de vader is en de andere week bij de moeder. De wisseling van de verblijfplaats van [de minderjarige] zal op de vrijdagen plaatsvinden. In de weken dat de vader de zorg voor [de minderjarige] heeft zal de wisseling van de zorgregeling met de moeder op de vrijdag direct na schooltijd zijn. In de weken dat de moeder de zorg heeft voor [de minderjarige] dient te worden gewisseld op vrijdag om 19.00 uur ’s avonds, dan wel dient iedere vrijdag te worden gewisseld om 19.00 uur, althans dient het hof een zodanige regeling te bepalen als het hof juist acht.
Bij het journaalbericht van mr. Van de Gevel van 6 oktober 2020 met producties heeft de moeder haar verzoek aangepast. Indien de voormelde 50/50 regeling geen optie is en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader in stand blijft, verzoekt de moeder een zorgregeling waarbij [de minderjarige] eens in de twee weken van donderdag tot dinsdag (een uitgebreid weekend) bij de moeder verblijft.
4.4
De GI voert verweer en zij verzoekt de beschikkingen van 20 februari 2020 en
9 april 2020 te bekrachtigen.
4.5
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

uithuisplaatsing
5.1
De periode waarvoor bij beschikking van 20 februari 2020 machtiging is verleend, is op 12 april 2020 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 21 februari 2020 tot 12 april 2020 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder kan zich met de (verlenging van de) uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. De moeder stelt onder meer dat de uithuisplaatsing niet proportioneel is en dat met een lichtere maatregel had kunnen volstaan. De moeder betwist de wens van [de minderjarige] om bij de vader te wonen. Voor zover deze wens al zou zijn uitgesproken, moet deze worden gezien in het licht van het loyaliteitsconflict waarin [de minderjarige] zich bevindt.
5.4
De GI betwist dat en voert onder meer aan dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in verband met haar identiteitsontwikkeling noodzakelijk is. Het lukt de moeder niet om [de minderjarige] voldoende ruimte te bieden voor de ontwikkeling van haar eigen identiteit.
5.5
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de moeder op dit moment niet in staat is [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding voldoende is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] .
Het hof overweegt dat is gebleken dat de verstandhouding tussen de ouders al jaren ernstig verstoord is. Er is sprake van een groot wederzijds wantrouwen en ernstige communicatieproblemen. Ondanks de inzet van hulpverlening lukt het de ouders niet om te komen tot enige vorm van samenwerking of constructieve communicatie.
De noodzaak voor de uithuisplaatsing is erin gelegen dat [de minderjarige] zich al jaren bevindt in de strijd tussen de ouders en zij last heeft van de communicatieproblemen. Als gevolg daarvan is bij [de minderjarige] sprake van loyaliteitsproblematiek en zijn er zorgen over de ontwikkeling van haar eigen identiteit. Daarnaast dient bij dit oordeel te worden betrokken dat [de minderjarige] al geruime tijd een hele duidelijke wens had om meer bij de vader te zijn. Ondanks de inzet van intensieve hulpverlening is het de ouders echter niet gelukt om de zorgverdeling zodanig te wijzigen dat aan deze wens van [de minderjarige] uitvoering kon worden gegeven. Ook moet in aanmerking worden genomen dat [de minderjarige] bij de moeder onvoldoende ruimte voelde om haar eigen identiteit te kunnen ontwikkelen.
[de minderjarige] is op enig moment volledig klem geraakt tussen de ouders. Zij sprak toen bij zowel de kindertherapeut als de GI uit dat er iets moest veranderen en dat ze “het niet meer trok”. Ook vroeg zij zich af wie er iets voor haar zou gaan doen. Deze noodkreet, bezien tegen de achtergrond van de strijd en communicatieproblemen tussen de ouders, de loyaliteitsproblematiek van [de minderjarige] , de zorgen over haar identiteitsontwikkeling en haar wens om meer bij de vader te zijn, maakt de uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van [de minderjarige] .
Dat de GI, zoals de moeder stelt, succesvol had kunnen volstaan met een minder ingrijpende maatregel is niet waarschijnlijk. Daarbij neemt het hof in aanmerking de ernstige communicatieproblemen en onderlinge strijd van de ouders. Ondanks de inzet van hulpverlening is het niet gelukt om de zorgverdeling te wijzigen. De huidige situatie, waarbij [de minderjarige] door de week bij de vader is en in het weekend bij de moeder, is voor alle betrokkenen duidelijk en zorgt voor zo min mogelijk ruis in de communicatie tussen de ouders. Het opleggen van een mindere ingrijpende maatregel zoals een opgelegde, andere zorgverdeling zou naar verwachting niet tot afname van de communicatieproblemen leiden en daardoor niet bijdragen aan het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige] .
5.6
Ten aanzien van het hoger beroep van de moeder tegen de bij de beschikking van
9 april 2020 bepaalde verlenging van de uithuisplaatsing oordeelt het hof als volgt. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Zoals hiervoor overwogen was de uithuisplaatsing, waarvoor de kinderrechter bij beschikking van 20 februari 2020 aan de GI machtiging heeft verleend, noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Voor zover de moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Het hof is van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet zijn gewaarborgd en beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk. De eerste grief van de moeder faalt.
verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5.7
Op grond van artikel 1:265g lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.8
De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, indien de uithuisplaatsing in stand blijft, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen in die zin dat [de minderjarige] eens per twee weken van donderdag tot dinsdag bij de moeder verblijft. De huidige regeling waarbij [de minderjarige] elk weekend bij de moeder verblijft voldoet niet. De moeder moet één weekend per veertien dagen werken zodat zij op die dagen niet zelf [de minderjarige] kan opvangen. Dit is niet in het belang van [de minderjarige] , aldus de moeder.
5.9
Naar het oordeel van het hof is de door de kinderrechter bij beschikking van
20 februari 2020 op verzoek van de GI vastgestelde verdeling van de zorg en opvoedingstaken (vooralsnog) passend en wijziging van die verdeling op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] . Ter zitting is gebleken dat deze door de moeder verzochte wijziging niet met alle betrokkenen, inclusief [de minderjarige] , is besproken. Het hof kan daardoor op geen enkele wijze beoordelen wat de door de moeder verzochte wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zou betekenen voor [de minderjarige] , en voor onder meer haar schoolgang. Ter zitting heeft de GI bovendien verklaard dat de huidige omgangsregeling al veel onrust veroorzaakt bij [de minderjarige] . Na intern overleg zal de GI met alle betrokkenen bezien welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in het belang van [de minderjarige] is. Het hof ziet ook daarin aanleiding om de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken nu niet te wijzigen. Daarmee faalt de tweede grief.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 20 februari 2020;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 april 2020, voor zover deze aan het hof ter beoordeling is voorgelegd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R. Feunekes en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door de griffier, en is op 5 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.