ECLI:NL:GHARL:2020:9238

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
200.260.688/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging landbouwmaatschap tussen twee broers met betrekking tot voorlopige voorzieningen en bedrijfsvoering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de beëindiging van een landbouwmaatschap tussen twee broers, [geïntimeerde] en [appellant]. De broers hebben een agrarische onderneming in maatschapsverband geëxploiteerd, maar zijn in conflict geraakt over de bedrijfsvoering. De rechtbank had eerder een incidentele vordering toegewezen, waarbij [geïntimeerde] het recht kreeg om de bedrijfsvoering voort te zetten, maar het hof heeft deze beslissing bekrachtigd met strengere voorwaarden. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] voor meer rechtshandelingen toestemming nodig heeft van [appellant]. De zaak is complex, met een lange juridische geschiedenis die teruggaat tot 2013, toen [geïntimeerde] [appellant] dagvaardde voor ontbinding van de maatschap. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de maatschap per 22 april 2015 is ontbonden en dat de onderneming aan [geïntimeerde] moet worden toegedeeld. De broers hebben geprobeerd om hun geschillen op te lossen door bindend adviseurs aan te stellen, maar dit heeft niet geleid tot een duurzame oplossing. Het hof heeft vastgesteld dat samenwerking tussen de broers niet meer mogelijk is en dat één van hen alleen met de bedrijfsvoering moet worden belast. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] om met de bedrijfsvoering te worden belast toegewezen, maar met inachtneming van de belangen van [appellant] als mede-eigenaar van de onderneming. Het hof heeft ook voorwaarden gesteld aan belangrijke beslissingen die gezamenlijk genomen moeten worden, zoals investeringen en het aangaan van langlopende verplichtingen. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.260.688/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 102257)
arrest van 10 november 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in het incident,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P. Stehouwer, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in het incident,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. Boer, kantoorhoudend te Doetinchem.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 1 oktober 2019, waarvan de inhoud hier wordt overgenomen, een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Ten behoeve van de comparitie zijn door partijen nadere stukken overgelegd, die aan het procesdossier zijn gevoegd. Van de zijde van [appellant] gaat het om: de akte houdende overlegging producties (4 producties), ingekomen bij het hof op
11 maart 2020, en de akte ter comparitie tevens akte overlegging producties (8 producties), ingekomen bij het hof op 15 september 2020. Het door [geïntimeerde] aangevoerde bezwaar tegen laatstgenoemde akte van [appellant] wordt door het hof verworpen. Van de zijde van [geïntimeerde] gaat het om: de akte met producties (5 producties), ingekomen bij het hof op 13 maart 2020, en de
bij brief van 14 september 2020 overgelegde producties. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de processtukken bevindt. Partijen hebben het hof na afloop van de zitting gevraagd arrest te wijzen.
1.2
Gelijktijdig met de comparitie in deze zaak heeft de comparitie in een andere hoger beroepszaak tussen [appellant] en [geïntimeerde] plaatsgevonden. Het gaat hier om het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 19 november 2019. Deze zaak is bij het hof bekend onder nummer 200.276.639/01. In deze zaak wordt vandaag ook arrest gewezen.

2.Waar gaat het om in deze zaak?

2.1
[geïntimeerde] en [appellant] zijn broers. De ouders van [geïntimeerde] en [appellant] exploiteerden in maatschapsverband een agrarische onderneming in [B] . In 1992 is [geïntimeerde] toegetreden tot de maatschap en [appellant] is in 2000 toegetreden. Die maatschap is per 31 december 2007 ontbonden. [geïntimeerde] en [appellant] hebben per 1 januari 2008 de agrarische onderneming overgenomen en gezamenlijk in maatschapsverband voortgezet.
2.2
Tussen [geïntimeerde] en [appellant] is onenigheid ontstaan over de bedrijfsvoering. [geïntimeerde] heeft vervolgens [appellant] gedagvaard (op 15 november 2013) voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, en ontbinding van de maatschap per 31 december 2013 gevorderd met toedeling van de activa van de maatschap aan [geïntimeerde] onder de verplichting de schulden van de maatschap op zich te nemen en voorts tegen de verplichting een bedrag van € 400.000,- aan [appellant] te voldoen. [appellant] heeft in reconventie ontbinding van de maatschap per
1 januari 2015 gevorderd en verdeling van de door de maatschap geëxploiteerde onderneming bij helfte. Bij vonnis van 22 april 2015 heeft de rechtbank de maatschap per
22 april 2015 ontbonden. Vervolgens zijn er twee opvolgend deskundigen benoemd door de rechtbank en bij vonnis van 12 september 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat splitsing van de onderneming niet mogelijk is, dat zij voorshands van oordeel is dat de onderneming aan [geïntimeerde] moet worden toegedeeld (rov. 2.15) en dat bij de waardebepaling uitgegaan dient te worden van de agrarische waarde going concern.
2.3
In de tussentijd zijn er twee kort gedingen gevoerd in verband met de steeds moeizamer verlopende samenwerking tussen de broers. Beide keren hebben partijen ter zitting overeenstemming bereikt over de benoeming van bindend adviseurs die, in geval van onenigheid, de beslissing namen. Nadat de tijdens het tweede kort geding benoemde bindend adviseurs, [D] en [E] , hun taak hadden neergelegd bij brief van
8 oktober 2018, werd het samenwerkingsprobleem weer urgent.
2.4
Op 3 oktober 2018 heeft er een incident plaatsgevonden op het bedrijf over het gebruik van een tractor waarbij [appellant] en de vader van partijen betrokken waren.
Op 6 en 7 oktober 2018 is onenigheid ontstaan over het drogen van aardappels. Met name het incident op 3 oktober 2018, waarbij ook de politie is ingeschakeld, is voor [geïntimeerde] aanleiding geweest om bij incidentele conclusie van 19 oktober 2018 in de lopende procedure over de ontbinding van de maatschap en de verdeling / toedeling van de activa (die is begonnen met de dagvaarding van 15 november 2013), een voorlopige voorziening te vorderen. De door de rechtbank bepaalde voorziening in het incident is het onderwerp van dit geschil.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft bij incidentele vordering op de voet van artikel 223 lid 1 Rv gevorderd dat de rechter voor de duur van het geding een voorlopige voorziening zal treffen inhoudende dat [geïntimeerde] het volledige en uitsluitende recht heeft ten behoeve van de maatschap in liquidatie, alle beslissingen te nemen in het kader van de bedrijfsvoering die hem goeddunken en [appellant] te verbieden het bedrijf te betreden en handelingen te verrichten ten behoeve van de maatschap in liquidatie of namens de maatschap in liquidatie op te treden op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 2018 bepaald dat aan het vereiste dat er een hoofdzaak is en dat de gevraagde voorziening samenhangt met de hoofdzaak, is voldaan, maar dat de rechtbank op het punt van de spoedeisendheid nader geïnformeerd wenste te worden waartoe zij een mondelinge behandeling heeft bepaald gelijktijdig met de geplande mondelinge behandeling in de hoofdzaak. Nadat de mondelinge behandeling op
29 januari 2019 had plaatsgevonden heeft de rechtbank bij vonnis van 6 maart 2019, onder andere, in het incident geoordeeld dat zij gezien de acute situatie – partijen kunnen niet meer samenwerken en de nog te verwachte duur van de procedure – en na afweging van de betrokken belangen aanleiding ziet om de gevraagde voorziening gedeeltelijk toe te wijzen. De reden om de bedrijfsvoering voorlopig aan [geïntimeerde] over te laten, is dat hij op het terrein woont en de rechtbank voorshands van oordeel is dat de onderneming aan hem moet worden toebedeeld. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat
“ [geïntimeerde] voor de duur van het geding het volledige en uitsluitende recht heeft ten behoeve van de maatschap in liquidatie alle beslissingen te nemen in het kader van de lopende bedrijfsvoering die hem goeddunken, behoudens belangrijke beslissingen die door [geïntimeerde] en [appellant] gezamenlijk zullen moeten worden genomen, zoals het vaststellen van een meerjarig bouwplan en het doen van investeringen voor een bedrag van € 10.000,- of meer”. Verder heeft de rechtbank bepaald dat [appellant] recht houdt op zijn maandelijkse salaris van € 2.500,- en heeft zij [appellant] verboden het terrein van het bedrijf te betreden en handelingen te verrichten ten behoeve of ten laste van de maatschap in liquidatie. De proceskosten zijn door de rechtbank gecompenseerd.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] is met één alles omvattende grief in hoger beroep op gekomen tegen de toewijzing van de incidentele vordering door de rechtbank. De kern van de grief is dat de rechtbank bij de beoordeling het belang van [appellant] onvoldoende heeft meegewogen. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van de vonnissen van de rechtbank van 19 december 2018 en 6 maart 2019 en alsnog afwijzing van de incidentele vordering van [geïntimeerde] .
4.2
Tegen het tussenvonnis van 19 december 2018 zijn geen grieven aangevoerd door [appellant] , zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.
4.3
Door [geïntimeerde] is op zijn beurt incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis van
6 maart 2019. Door [geïntimeerde] zijn 2 grieven geformuleerd. De eerste grief richt zich tegen de beperking van de beslissingsbevoegdheid van [geïntimeerde] bij het bouwplan en de investeringen. De tweede grief is gericht tegen de doorbetaling aan [appellant] van zijn maandelijkse salaris van € 2.500,- en vergoeding van de kosten (van deskundigen en advocaten), omdat de omstandigheid zich voordoet dat [appellant] elders werkzaam is. Op dit punt is ook sprake van een eiswijziging van [geïntimeerde] . In hoger beroep vordert [geïntimeerde] vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 6 maart 2019 en alsnog toewijzing van de volledige en uitsluitende beslisbevoegdheid gedurende de looptijd van het geding aan [geïntimeerde] en te bepalen dat de inkomsten van [appellant] worden ingebracht in de maatschap dan wel worden verrekend met zijn maandelijkse salaris en te ontvangen kosten.
4.4
De wijziging van eis heeft tijdig – bij de memorie van grieven – plaatsgevonden. Tegen de eiswijziging als zodanig is door [appellant] geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook ambtshalve geen redenen om de eiswijziging niet toelaatbaar te verklaren. Het hof zal dan ook rechtdoen op de aldus gewijzigde vordering.
4.5
Het hof zal het principaal en incidenteel appel gezamenlijk behandelen gelet op de samenhang daarvan. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Op grond van artikel 223 lid 1 Rv kan tijdens een aanhangig geding iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding, indien de betreffende vordering samenhangt met de hoofdvordering. Die samenhang is in dit geval aanwezig. De partij die een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 223 lid 1 Rv, vordert moet voldoende aannemelijk maken dat een voorlopige maatregel is geboden, en dat dus het oordeel in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. Naar het oordeel van het hof is duidelijk dat partijen niet meer samen kunnen werken en niet meer samen het bedrijf kunnen runnen. Verder is niet aannemelijk dat op korte termijn een eindvonnis in de hoofdzaak is te verwachten. Weliswaar stond de zaak voor vonnis op 14 oktober 2020, maar gelet op de door [geïntimeerde] opgeworpen bewaren tegen het meest recente deskundigenrapport is het maar zeer de vraag of op die datum ook daadwerkelijk een eindvonnis is gewezen. Het hof heeft ook geen berichten ontvangen die op een spoedig einde van de zaak wijzen. Gelet hierop is het belang bij een voorlopige maatregel, ook in hoger beroep, nog aanwezig.
4.6
Het hof moet vervolgens bij een vordering als bedoeld in artikel 223 lid 1 Rv de belangen van partijen afwegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak.
4.7
Partijen zijn al zeven jaar verwikkeld in een juridische procedure over de verdeling van de agrarische onderneming die zij samen in maatschapsverband exploiteerden. Achtergrond hiervan is het verschil van inzicht omtrent de bedrijfsvoering. Door de juridische procedure(s) zijn de verhoudingen nog verder verslechterd en beslissingen konden nog slechts worden genomen door de aanstelling van bindend adviseurs. Met het wegvallen van de laatste twee bindend adviseurs, eind 2018, zijn partijen weer op elkaar aangewezen bij de exploitatie van de onderneming. Het incident begin oktober 2018 en de perikelen rond het drogen van de aardappels in het weekend van 6 en 7 oktober 2018, tonen aan dat partijen er zelfs niet (meer) in slagen de meest basale afspraken over de bedrijfsvoering te maken of daar in redelijkheid met elkaar over te spreken. Omdat duidelijk is dat samenwerken niet meer gaat, is er geen andere oplossing dan één van de twee broers alleen met de bedrijfsvoering te belasten. Dat het nog mogelijk zou zijn om naast elkaar te werken indien beide partijen zich strikt houden aan de op 7 februari 2018 overeengekomen beheersregeling, zoals door [appellant] bepleit, acht het hof niet reëel. Zelfs met behulp van verschillende bindend adviseurs is het partijen niet gelukt om op basis van die beheersregeling naast elkaar te werken. Bovendien heeft [appellant] zelf ter zitting aangegeven dat samenwerking ook wat hem betreft niet meer tot de mogelijkheden behoort.
4.8
Het is [geïntimeerde] die een voorlopige maatregel heeft gevorderd kort gezegd inhoudende dat hij alleen met de bedrijfsvoering wordt belast. [appellant] heeft verweer gevoerd tegen deze vordering, maar
nietop zijn beurt een vordering ingediend om alleen met de bedrijfsvoering te worden belast. Het is dan ook alleen de vordering van [geïntimeerde] om te worden belast met de bedrijfsvoering, die ter beoordeling voor ligt. Gelet hierop en het feit dat samenwerking niet meer mogelijk is en één van partijen moet worden belast met de bedrijfsvoering, zal het hof de vordering van [geïntimeerde] om met de bedrijfsvoering te worden belast toewijzen. In zoverre faalt de grief van [appellant] . Dat met deze beslissing de belangen van [appellant] onvoldoende worden onderkend, zoals [appellant] aanvoert, verwerpt het hof. Het is in het belang van zowel [geïntimeerde] als [appellant] dat er aan het bedrijf leiding wordt gegeven en dat de dagelijkse gang van zaken niet stagneert. Dat [geïntimeerde] er belang bij zou hebben dat het bedrijf slecht draait met het oog op de vast te stellen overnamesom en dat [geïntimeerde] er daarom met de pet naar gooit, is onvoldoende onderbouwd door [appellant] . Daarbij is niet gebleken dat het bedrijf het afgelopen jaar substantieel slechter heeft gerendeerd dan de jaren daarvoor.
4.9
Met het vorenstaande is echter niet alles gezegd. Dat [geïntimeerde] de leiding krijgt over het bedrijf voor de resterende duur van het geding, laat onverlet dat [appellant] voor 50% eigenaar is van het bedrijf. Het toekennen van de bedrijfsvoering aan [geïntimeerde] betekent dan ook niet dat hij naar eigen goeddunken het bedrijf kan leiden en beslissingen kan nemen. Ook [geïntimeerde] kan er niet aan voorbij gaan dat [appellant] voor 50% eigenaar is. Een redelijke weging van de belangen brengt mee dat de positie van [appellant] als 50% eigenaar bij de onderhavige voorlopige voorziening – het toekennen van de bedrijfsvoering aan [geïntimeerde] – voldoende is gewaarborgd. Reeds om die reden faalt de incidentele grief van [geïntimeerde] tegen de door de rechtbank aangebrachte beperkingen met betrekking tot de investeringen en het bouwplan. Het argument van [geïntimeerde] op het punt van het bouwplan, dat in geval de onderneming aan [appellant] zou worden toebedeeld hij à la minute een andere bouwplan zou kunnen vaststellen, gaat er aan voorbij dat [appellant] gedurende de looptijd van de voorziening nog steeds voor de helft eigenaar is en inspraak moet kunnen hebben op essentiële punten. Het geven van carte blanche aan [geïntimeerde] op dit punt zou er op neer komen dat [geïntimeerde] de onderneming op dit wezenlijke onderdeel geheel naar eigen inzicht kan inrichten. Dat zou geen recht doen aan de positie van [appellant] . Hetzelfde geldt voor de beperking van de investeringsbevoegdheid. Zou [geïntimeerde] op dit punt de vrije hand krijgen dan kan hij investeringsbeslissingen nemen die [appellant] , mocht hij het bedrijf overnemen, binden zonder dat [appellant] daar iets over te zeggen heeft gehad. Verder kunnen investeringsbeslissingen ingrijpende gevolgen hebben voor de waarde van de onderneming en voor de overbedelingsvordering van de broer die de onderneming niet voortzet, zeker wanneer wordt uitgegaan van agrarische waarde. Ook dit zou geen recht doen aan het feit dat [appellant] 50% eigenaar is. Indien [geïntimeerde] een investering wenst zal hij dit eerst aan [appellant] moeten voorleggen. [geïntimeerde] zou er in dat geval goed aan doen de door hem gewenste investeringsbeslissing te voorzien van een deugdelijke onderbouwing en financiële stukken zodat [appellant] zich een goed beeld kan vormen. Bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat [geïntimeerde] tot nu toe niet alle relevante financiële informatie over de onderneming - zoals kopieën van facturen en offertes - aan [appellant] verstrekt. [appellant] heeft slechts inzage in de bankrekeningen.
4.1
De nog steeds bestaande eigendomsverhouding en het feit dat [geïntimeerde] er ter zitting – in ieder geval voor het hof niet kenbaar – geen blijk of rekenschap van heeft gegeven zich de eigenaarspositie van [appellant] aan te trekken, brengt het hof er toe, explicieter dan de rechtbank heeft gedaan, te omschrijven wat belangrijke beslissingen zijn. Zo heeft [geïntimeerde] ter zitting te kennen gegeven dat hij zonder overleg met [appellant] langlopende contracten kan afsluiten zolang de maandtermijn niet meer bedraagt dan € 10.000,-. Tekenend in dit verband is verder de houding van [geïntimeerde] ten aanzien van de privé-opnamen. Hoewel het vonnis van de rechtbank op dit punt geen expliciete overweging bevat, is [geïntimeerde] toch van mening dat hij wel privé-opnamen mag doen zonder instemming van [appellant] maar dat [appellant] voor privé-opnamen de instemming van [geïntimeerde] nodig heeft. [appellant] gebruikt die privé-opnamen om in zijn privé-onderneming machines te kopen, die hij vervolgens voor de onderneming gebruikt. Daardoor worden per saldo ten laste van de liquiditeiten van de onderneming investeringen gedaan. Hier gaat [geïntimeerde] er niet alleen aan voorbij dat [appellant] nog steeds voor de helft eigenaar is, [geïntimeerde] gaat er ook aan voorbij dat niet alleen omvangrijke privé-opnamen van [appellant] tot liquiditeitskrapte kunnen leiden maar dat dat ook geldt voor omvangrijke privé-opnamen van [geïntimeerde] en daarmee tot een beroep op het krediet bij de bank. In zoverre heeft [appellant] er dan ook net zo veel belang bij zicht te houden op de privé-opnamen van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] lijkt zich blind te staren op het voorshandse oordeel van de rechtbank dat het bedrijf aan hem moet worden toegedeeld, maar dat is nog geen gelopen race. Daarbij lijkt [geïntimeerde] uit het oog te verliezen dat deelgenoten zich jegens elkaar naar redelijkheid en billijkheid dienen te gedragen.
4.11
Naar het oordeel van het hof zijn in de onderhavige situatie belangrijke beslissing niet alleen het bouwplan en investeringsbeslissingen vanaf € 10.000,- of meer, maar ook het aangaan van langlopende verplichtingen, zoals huur- of leasecontracten, en/of het aangaan van verplichtingen met een totale contractsom of -waarde van € 10.000,- of meer. Daarbij bepaalt het hof tevens dat indien en voor zover de investeringen waarvoor geen goedkeuring van [appellant] nodig is, in een boekjaar een totaalbedrag van € 50.000,- te boven gaan, ook voor het meerdere – ongeacht de hoogte van die investering – de instemming van [geïntimeerde] is vereist. Voor het nog resterende boekjaar 2020 bedraagt dit bedrag € 10.000,-. Verder mogen partijen vrijelijk privé-opnamen doen tot een totaalbedrag van € 100.000,- per boekjaar. Voor het meerdere boven € 100.000,-, ongeacht de reden voor die opname, hebben partijen de instemming van de andere partij nodig. Bij het vaststellen van het bedrag van € 100.000,- worden ook het maandelijkse salaris en de vergoeding voor advocaat- en deskundigenkosten meegerekend. Verder dient [geïntimeerde] [appellant] maandelijks, voor de eerste van de maand, te voorzien van financiële informatie ter zake van de onderneming, onder andere door het verstrekken van een cashflow-overzicht, en verder dient [geïntimeerde] de door [appellant] verzochte informatie te verstrekken, mits de verzochte informatie in redelijkheid bij kan dragen aan het krijgen van een goed beeld van de (financiële) positie van de onderneming.
4.12
Het voorgaande kan er toe leiden dat partijen vaker de gang naar de voorzieningenrechter moeten maken indien het partijen niet lukt overeenstemming te bereiken over belangrijke beslissingen zoals hiervoor aangeduid. Dit heeft zich al voorgedaan ter zake van de vaststelling van het bouwplan 2020 en 2021. Op dat punt hebben partijen geen overeenstemming weten te bereiken en is de voorzieningenrechter in Assen ingeschakeld. In het door [appellant] tegen de genomen beslissing van de voorzieningenrechter ingestelde hoger beroep wordt vandaag eveneens uitspraak gedaan (rov. 1.2). Het inschakelen van de rechter is echter onvermijdelijk zolang het partijen niet lukt in redelijkheid tot een oplossing te komen of anderszins in staat zijn een definitieve regeling te treffen. Mogelijk draagt het feit dat [geïntimeerde] door deze beslissing gedwongen wordt [appellant] adequaat te informeren over de financiële situatie van de onderneming en ook uitdrukkelijk rekening te houden met de belangen van [appellant] bij aan een meer gelijkwaardige verhouding tussen partijen, waardoor beiden gedwongen worden niet het eigen belang, maar het gezamenlijke belang na te streven.
4.13
Rest er ten slotte het punt van de vergoeding van het maandelijkse salaris van [appellant] . [geïntimeerde] heeft een grief gericht tegen het onverkort toekennen van deze vergoeding aan [appellant] , omdat [appellant] elders inkomsten zou verkrijgen. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij heeft geconstateerd dat [appellant] veelvuldig aan het werk is bij akkerbouwbedrijf Hogenesch te Tynaarlo. Tevens is vastgesteld dat hij werkzaam is in de cichoreiteelt bij [F] te Zeijerveld. Van [G] zou [geïntimeerde] hebben vernomen dat [appellant] als zelfstandig ondernemer optreedt bij die cichoreiteelt in Zeijerveld. Hoe [geïntimeerde] dat zou hebben geconstateerd en hoe dat is vastgesteld, is niet door [geïntimeerde] onderbouwd. Een verklaring van [G] is verder niet ingebracht. Een voldoende onderbouwing van de stelling dat [appellant] elders inkomsten verkrijgt, ontbreekt dan ook. Gelet op de betwisting van [appellant] van de stelling van [geïntimeerde] had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen een en ander nader te onderbouwen. Het hof passeert de stelling van [geïntimeerde] dan ook als onvoldoende onderbouwd en de grief op dit punt faalt.
4.14
Het incidenteel appel faalt. Het principaal appel faalt ook zij het dat wel een nadere invulling door het hof wordt gegeven aan het begrip belangrijke beslissingen om de belangen van [appellant] voldoende te waarborgen. Tegen het verbod van de rechtbank om het terrein te betreden en de opgelegde dwangsom zijn door [appellant] verder geen uitdrukkelijk kenbare grieven gericht.

5.De slotsom

5.1
De principale grief faalt grotendeels en de incidentele grieven falen geheel. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en aangevuld op het punt van de belangrijke beslissingen.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis van 16 december 2018;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 maart 2019 en vult punt 3.1 van het dictum van dat vonnis als volgt aan en doet in zoverre opnieuw recht;
“behoudens belangrijke beslissingen die door [geïntimeerde] en [appellant] gezamenlijk zullen moeten worden genomen, zoals:
- het vaststellen van een meerjarig bouwplan,
- het doen van investeringen voor een bedrag van € 10.000,- of meer,
- indien en voor zover het totaal van de afzonderlijke investeringen in een boekjaar het totaalbedrag van € 50.000,- te boven gaan, is ook voor het meerdere – ongeacht de hoogte van die investering – de instemming van [geïntimeerde] vereist.
- het aangaan van langlopende verplichtingen, zoals huur- of leasecontracten, of het aangaan van verplichtingen met een totale contractsom of -waarde van € 10.000,- of meer,
- indien en voor zover het totaal van de privé-opnamen in een boekjaar het bedrag van€ 100.000,- te boven gaan, is voor het meerdere - ongeacht de reden voor de opname – de instemming van de ander vereist. Voor het bepalen van het bedrag van € 100.000,- wordt ook het maandelijkse salaris en de vergoeding voor advocaat- en deskundigenkosten meegerekend.
bepaalt dat [geïntimeerde] [appellant] voor de duur van het geding maandelijks, uiterlijk op de eerste van de maand, dient te voorzien van financiële informatie ter zake van de onderneming, onder andere door het verstrekken van een cashflow-overzicht, en verder de door [appellant] verzochte informatie dient te verstrekken, mits de verzochte informatie in redelijkheid bij kan dragen aan het krijgen van een goed beeld van de (financiële) positie van de onderneming.”
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.F. Clement, H. de Hek en G. van Rijssen en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
10 november 2020.