ECLI:NL:GHARL:2020:9562

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
20/00083
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomensafhankelijke combinatiekorting en belastingplichtigheid van een binnenlandse belastingplichtige met kinderen in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afwees. Belanghebbende had voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de Inspecteur de door belanghebbende gevraagde inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) niet verleende. Belanghebbende, die in Nederland woont, had in 2016 een belastbaar inkomen van € 55.527 en was van mening dat hij recht had op de iack, omdat zijn kinderen in Frankrijk woonden, maar hij hen als binnenlandse belastingplichtige beschouwde.

De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de kinderen niet op hetzelfde adres als belanghebbende stonden ingeschreven, wat een vereiste is voor de toekenning van de iack. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van de wet, omdat de kinderen niet op hetzelfde woonadres als hij stonden ingeschreven. Het Hof verwierp ook het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, omdat de Inspecteur niet had toegezegd dat de iack zou worden toegekend op basis van de inschrijving in Frankrijk.

Het Hof concludeerde dat het niet-toekennen van de iack niet in strijd was met het EU-recht en dat de wetgeving van twee lidstaten niet vereiste dat Nederland de iack aan belanghebbende toekende. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00083
uitspraakdatum: 17 november 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2019, nummer AWB 19/3989, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 8 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1978, heeft de Nederlandse nationaliteit en stond in 2016 ingeschreven op een Nederlands adres in de basisregistratie personen.
2.2.
Belanghebbende was van 2007 tot en met 2018 gehuwd met [A] (hierna: de echtgenote), die de Franse nationaliteit heeft. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben samen twee kinderen. In 2014 is de echtgenote met de kinderen geëmigreerd naar Frankrijk. De kinderen stonden samen met de echtgenote in 2016 in de Franse basisregistratie personen ingeschreven op hun woonadres in [B] . Beide kinderen waren op 1 januari 2016 jonger dan 12 jaar.
2.3.
Belanghebbende verbleef in 2016 van donderdagavond tot en met zondagavond/maandagochtend en tijdens de vakanties bij zijn gezin in Frankrijk, maar stond in de Franse basisregistratie personen niet op dit adres ingeschreven.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.527 en in de aangifte vermeld dat hij in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: de iack). Uit de aangifte volgt dat belanghebbende het standpunt heeft ingenomen dat hij dient te worden aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige.
2.5.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 de door belanghebbende gevraagde iack niet verleend.
2.6.
De echtgenote, die haar arbeidsinkomen in 2016 geheel heeft genoten in Frankrijk, had in dat jaar een lager arbeidsinkomen dan belanghebbende.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. In het hoorverslag van 12 april 2019 van het op 1 maart 2019 tussen belanghebbende en de Inspecteur (namens deze [C] en [D] ) gehouden hoorgesprek is onder meer het volgende vermeld:
“9. De inspecteur geeft aan dat met de Basisregistratie Personen gelijkgesteld wordt een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland. Belanghebbende geeft aan ingeschreven te staan in de Basisregistratie in Nederland. De inspecteur vraagt belanghebbende of hij ook ingeschreven is geweest in de basisregistratie in Frankrijk. Belanghebbende is het antwoord hierop schuldig gebleven. Belanghebbende gaat onderzoeken of dit het geval is.”
2.8.
Belanghebbende heeft op het hoorverslag gereageerd bij e-mailbericht van 23 april 2019 aan de Inspecteur ( [D] ), waarin hij onder meer het volgende heeft geschreven:
“Uw collega, de heer [C] gaf echter aan dat reeds op basis van de bestaande wetgeving hij zich afvroeg of ik me niet als buitenlands belastingplichtige had moeten aanmerken, nu mijn feitelijke huishouden in Frankrijk was en ik dus op een andere manier belasting had moeten aangeven. En dat ik dan zelfs waarschijnlijk binnen de bestaande wet- en regeling al in aanmerking kom voor de IACK. Hij noemde daarbij een aantal regelingen en artikelen. Hij zou dat gaan uitzoeken, waarbij hij ook zou (laten) uitzoeken of ik in het buitenland ingeschreven heb gestaan bij de gemeente [B] , iets wat ik niet zeker weet, omdat ik daar welliswaar een huurcontract ben aangegaan en wellicht door de gemeente automatisch ben ingeschreven, maar waar ik niet actief mee bezig ben gegaan omdat dat nimmer door de belastingdienst aan mij is aangegeven. Ook niet toen ik daar in 2014 expliciet om heb gevraagd aan de belastingdienst in Heerlen. Heerlen gaf mij toen aan, na uitleg van mijn kant, dat ik gewoon mijn aangifte in Nederland kon blijven doen en mijn toenmalige partner haar aangifte in Frankrijk. Ik heb aan u aangeboden om dat zelf eventueel na te vragen bij de gemeente [B] , maar uw collega [C] gaf aan dat de belastingdienst dat waarschijnlijk zelf kan nagaan. We hebben afgesproken dat u en de heer [C] dit eerst gaan uitzoeken en daar bij mij op zullen terugkomen.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de iack, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op toepassing van de iack omdat:
- de tekst van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en de bedoeling van deze bepaling ruimte laat voor toepassing van de iack in zijn situatie;
- de Inspecteur in het hoorgesprek een toezegging heeft gedaan;
- het niet-toekennen strijd oplevert met Europees recht; en
- zijn situatie vergelijkbaar is met die van een grensarbeider die in Nederland werkt maar met zijn gezin in het buitenland woont, zodat het niet toekennen in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de iack, omdat de kinderen niet op hetzelfde woonadres zijn inschreven als belanghebbende en belanghebbende niet aan de eisen van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 voldoet. De Inspecteur heeft ook de overige stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 8.14a, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) is bepaald dat de iack geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een
arbeidsinkomenheeft dat meer bedraagt dan € 4.881, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en
c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager
arbeidsinkomenheeft dan zijn partner.
4.2.
In de tweede volzin van evenvermeld artikellid is opgenomen dat bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een
kinddat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.
4.3.
Aan laatstvermelde bepaling is uitvoering gegeven in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, dat als volgt luidt:
”Voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”
4.4.
Vaststaat dat de kinderen van belanghebbende in het onderhavige jaar niet op hetzelfde woonadres als belanghebbende stonden ingeschreven in de basisregistratie personen. Het Hof is, anders dan belanghebbende, van oordeel dat aan de vereisten van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en daarmee aan die van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 niet is voldaan. De tekst noch de bedoeling van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 brengt met zich dat het geval van belanghebbende onder deze bepaling valt. Uit de tekst volgt immers dat het dient te gaan om een geval waarin de kinderen tegelijkertijd tot het huishouden van hun beide ouders behoren, waarbij het dan dient te gaan om een huishouden van elk van de ouders. Van dat laatste is in het onderhavige geval geen sprake. Uit de toelichting op voormelde bepaling in de uitvoeringsregeling (Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250, blz. 21) – die oorspronkelijk zag op de combinatiekorting – volgt dat de bepaling ziet op bepaalde gevallen van co-ouderschap, namelijk de situatie dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide, niet samenwonende, co-ouders behoort, in welk geval een van de ouders geen recht zou hebben op de combinatiekorting omdat deze niet aan de inschrijvingseis kan voldoen. Het geval van belanghebbende valt niet onder de hiervoor in de toelichting genoemde situatie.
4.5.
Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur tijdens het hoorgesprek heeft toegezegd dat, als hij zou kunnen aantonen dat hij in [B] op hetzelfde adres als de kinderen had gewoond, aan belanghebbende de iack zou worden toegekend. Volgens belanghebbende volgt dit uit het hoorverslag. De Inspecteur kan volgens belanghebbende niet van deze toezegging terugkomen. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij zich hiermee op het standpunt stelt dat het vertrouwensbeginsel, en in samenhang daarmee het zorgvuldigheidsbeginsel, is geschonden. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd betwist. Volgens de Inspecteur is tijdens de bezwaarprocedure steeds duidelijk gemaakt dat belanghebbende recht heeft op de iack, indien hij aannemelijk zou maken dat hij ingeschreven had gestaan in een registratie in Frankrijk vergelijkbaar met de basisregistratie personen en niet enkel dat hij daar woonachtig is geweest. Daartoe verwijst de Inspecteur onder meer naar de onder 2.7 genoemde passage in het hoorverslag.
4.6.
Naar het Hof begrijpt, ziet de verwijzing van belanghebbende naar het hoorverslag op het onder 2.7 genoemde citaat in het hoorverslag. Daaraan kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet de interpretatie worden gegeven die belanghebbende voorstaat, nu daarin enkel is gerept over inschrijving in de basisadministratie in Frankrijk. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ook overigens, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur en in het licht van belanghebbendes – in 2.8 genoemde – eigen reactie op het hoorverslag niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur tijdens het hoorgesprek de door hem gestelde als toezegging op te vatten uitlating heeft gedaan. Uit belanghebbendes reactie kort na de ontvangst van het hoorverslag, blijkt juist niet van een dergelijke toezegging. Gelet op het voorgaande verwerpt het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel en het daarmee samenhangende beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.7.
Belanghebbende stelt verder dat het niet-toekennen van de iack in strijd komt met het EU-recht. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij daarbij doelt op de vrijheid om met zijn gezin te gaan wonen waar hij wil. Zijns inziens wordt hij in die vrijheid belemmerd. Het enkele feit dat zijn kinderen in Frankrijk wonen, zou er niet toe mogen leiden dat zij, terwijl zij Nederlands staatsburger zijn, geen recht meer hebben op deze tegemoetkoming. Volgens EU-recht dient een en ander te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van het gezin. Vóór de verhuizing werd de iack toegekend aan zijn toenmalige echtgenote, omdat zij het laagste inkomen had. Na de verhuizing zou hij – namens het gezin – de iack moeten ontvangen, net als ieder andere binnenlands belastingplichtige.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat de wetgever heeft gekozen voor individualisering van het inkomstenbelastingstelsel. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft niet het gezin recht op (één keer) de iack, maar de belastingplichtige die voldoet aan de in artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB opgenomen vereisten. Gelet op de doelstelling van de iack om voor deze personen meer werken aantrekkelijker te maken, zijn dit de alleenstaande en minst verdienende partner met kinderen.
4.9.
Partijen hebben eenparig verklaard dat belanghebbende in het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een binnenlandse belastingplichtige. Het Hof ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Als de echtgenote en de kinderen in 2016 nog bij belanghebbende op het woonadres in Nederland hadden gewoond en zij daar stonden ingeschreven in de basisregistratie personen, had de echtgenote, als minstverdienende partner, indien zij ook overigens zou hebben voldaan aan de in artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB opgenomen vereisten, recht gehad op de iack. Belanghebbende zou ook in dat geval zelf geen recht hebben gehad op de iack. Dat de echtgenote in 2016 geen recht (meer) heeft op de iack, is het gevolg van de omstandigheid dat de echtgenote is overgegaan naar de belastingjurisdictie van een andere lidstaat; zij woont in Frankrijk, verdient aldaar haar inkomen en niet is gesteld dat zij in Nederland kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Het niet-toekennen van de iack vloeit enkel voort uit de toepassing van de wetgeving van twee lidstaten. Het EU-recht dwingt in een dergelijk geval niet ertoe dat Nederland het recht op de iack toekent aan belanghebbende. Overigens zou belanghebbende evenmin recht hebben gehad op de iack in de vergelijkbare – geheel binnenlandse – situatie, waarin de kinderen in Nederland niet op hetzelfde woonadres als belanghebbende staan ingeschreven in de basisregistratie personen en belanghebbende van donderdagavond tot en met zondagavond/maandagochtend op het adres van de echtgenote en de kinderen verblijft. Naar het oordeel van het Hof kan gelet op het voorgaande niet worden geoordeeld dat het niet-toekennen van de iack aan belanghebbende in strijd komt met één van de EU-rechtelijke vrijheden.
4.10.
Het Hof volgt belanghebbende evenmin in zijn stelling dat het niet-toekennen van de iack in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel omdat een grensarbeider die in Nederland werkt, maar met zijn gezin in het buitenland woont, wel in aanmerking zou komen voor de iack, reeds omdat een grensarbeider, die overigens met belanghebbende vergelijkbaar is, op grond van de wettelijke regeling evenmin in aanmerking komt voor de iack.
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 november 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.