In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aanhangig was, ging het om een hoger beroep van de Stichting Het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending tegen twee geïntimeerden. De zaak was eerder behandeld door de rechtbank Gelderland, die op 1 april 2020 een vonnis had gewezen. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.H.M. Harbers, stelde dat partijen gebonden waren aan een bindend advies dat was gegeven door een deskundig lid van de pachtkamer van het hof. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.E. de Geer, voerden hiertegen verweer.
Tijdens de procedure in hoger beroep, die begon met de dagvaarding op 17 april 2020, zijn verschillende processtukken ingediend, waaronder de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof heeft vervolgens besloten om de zaak te verwijzen naar het gerechtshof Amsterdam, omdat het hof op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie betrokkenheid bij de zaak had. Dit besluit werd genomen in het kader van de procedurele regels die zijn vastgelegd in het Zaaksverdelingsreglement van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het arrest, dat op 24 november 2020 werd uitgesproken, bevestigde de verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak werd gedaan door de rechters J.H. Lieber, H. Wammes en C.J.H.G. Bronzwaer, waarbij mr. Bronzwaer de ondertekening op zich nam in afwezigheid van de voorzitter. De zaak illustreert de procedurele aspecten van hoger beroep en de rol van de rechterlijke organisatie in het verwijzen van zaken.