In deze zaak gaat het om een geschil tussen een kraanbedrijf, dat niet betaald is voor geleverde diensten, en drie bestuurders van de opdrachtgever. Het kraanbedrijf heeft de bestuurders gedagvaard en de rechtbank heeft hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van circa € 65.000,-. De bestuurders hebben hoger beroep aangetekend en een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de executie en subsidiaire zekerheidstelling. Het hof heeft de vordering tot schorsing van de executie afgewezen, maar de subsidiaire vordering tot zekerheidstelling gedeeltelijk toegewezen. Het hof oordeelt dat het aannemelijk is dat het kraanbedrijf mogelijk niet in staat zal zijn het geld terug te betalen indien het hoger beroep in zijn nadeel uitvalt. De belangen van de privépersoon wegen in dit geval zwaarder dan die van het kraanbedrijf, terwijl voor de vennootschappen niet is onderbouwd waarom zij bescherming tegen restitutierisico zouden moeten krijgen. Het hof heeft bepaald dat de privépersoon zekerheid moet stellen in de vorm van een bankgarantie, maar dat dit niet geldt voor de vennootschappen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere procedure.