ECLI:NL:GHARL:2020:9740

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
200.281.915/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling voor kraanuren door een kraanbedrijf aan opdrachtgever met incidentele vordering tot schorsing en zekerheidstelling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een kraanbedrijf, dat niet betaald is voor geleverde diensten, en drie bestuurders van de opdrachtgever. Het kraanbedrijf heeft de bestuurders gedagvaard en de rechtbank heeft hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van circa € 65.000,-. De bestuurders hebben hoger beroep aangetekend en een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de executie en subsidiaire zekerheidstelling. Het hof heeft de vordering tot schorsing van de executie afgewezen, maar de subsidiaire vordering tot zekerheidstelling gedeeltelijk toegewezen. Het hof oordeelt dat het aannemelijk is dat het kraanbedrijf mogelijk niet in staat zal zijn het geld terug te betalen indien het hoger beroep in zijn nadeel uitvalt. De belangen van de privépersoon wegen in dit geval zwaarder dan die van het kraanbedrijf, terwijl voor de vennootschappen niet is onderbouwd waarom zij bescherming tegen restitutierisico zouden moeten krijgen. Het hof heeft bepaald dat de privépersoon zekerheid moet stellen in de vorm van een bankgarantie, maar dat dit niet geldt voor de vennootschappen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.915/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 241739)
arrest van 24 november 2020
in de zaak van

1.Hop Vastgoed en Verhuur B.V.,

gevestigd in De Krim,
hierna:
Hop Vastgoed,
2.
Hop Holding B.V.,
gevestigd in De Krim,
hierna:
Hop Holding,
3.
[appellant3],
die woont in [A] ,
hierna:
[appellant3],
appellanten, tevens eisers in het incident,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk:
Hop c.s.,
advocaat: mr. J.M. Pol, die kantoor houdt in Assen,
tegen
[geïntimeerde] ,h.o.d.n. S. Benjamins,
die woont in [B] ,
geïntimeerde, tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.J. de Boer, die kantoor houdt in Amsterdam.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen, blijkt uit het tussenvonnis van
4 maart 2020, het herstelvonnis van 25 maart 2020 en het eindvonnis van 8 juli 2020 van de rechtbank Overijssel, afdeling kanton en handelsrecht, locatie Zwolle (hierna: de rechtbank).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 juli 2020, waarin de grieven zijn opgenomen en een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex art. 351 Rv dan wel tot zekerheidstelling ex art. 235 Rv (met bijlagen);
- de conclusie van eis van 18 augustus 2020;
- de antwoordconclusie in het incident van 1 september 2020.
2.2
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en zij hebben daarvoor de stukken aan het hof gegeven.

3.De feiten, het geschil en de beslissing van de rechtbank

3.1
Het gaat in deze zaak over het volgende.
3.2
[geïntimeerde] exploiteert een sloop- en grondverzetbedrijf in [B] .
3.3
Hop Handel en Verhuur B.V. (hierna: Hop Handel) is een dochtervennootschap van Hop Vastgoed. Deze dochtervennootschap heeft haar naam met ingang van
24 december 2018 gewijzigd in HV Trade B.V. Hop Vastgoed is op haar beurt een dochtervennootschap van Hop Holding. Hop is enig aandeelhouder en bestuurder van Hop Holding.
3.4
Een kraanmachine van [geïntimeerde] heeft in 2017 draaiuren gemaakt voor Hop Handel. Deze uren zijn niet betaald.
3.5
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd (primair) dat Hop c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 64.801,54 als vergoeding voor de draaiuren van de kraan, met bijkomende vorderingen. Subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd dat één van de in eerste aanleg gedaagde partijen (Hop Vastgoed, Hop Holding en [appellant3] ) wordt veroordeeld tot betaling van dat bedrag, met bijkomende vorderingen.
3.6
In het bestreden eindvonnis van 8 juli 2020 heeft de rechtbank Hop c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 64.801,54, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Hop c.s. zijn ook hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beoordeling in het incident

4.1
In het incident vorderen Hop c.s. primair schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis en subsidiair dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dat vonnis de voorwaarde wordt verbonden dat [geïntimeerde] zekerheid moet stellen in de vorm van een bankgarantie van € 93.000,-.
4.2
Hop c.s. hebben aangevoerd dat zij niet in staat zijn om te voldoen aan de veroordelingen, omdat er onvoldoende liquide middelen zijn. Door executiemaatregelen, zoals beslag op bankrekeningen, onroerende zaken en inboedel, ontstaat een onomkeerbare situatie. [appellant3] en zijn gezin zullen hun huis uitgezet worden en goederen met een emotionele waarde worden verkocht. Dat lijdt tot een noodtoestand en ernstige emotionele en psychische schade bij [appellant3] en zijn gezin. En aangezien [geïntimeerde] al jaren in grote financiële moeilijkheden verkeert, lopen Hop c.s. een aanmerkelijk restitutierisico. Zo is onder Hop c.s. ten laste van [geïntimeerde] beslag gelegd door de belastingdienst en biedt [geïntimeerde] zelf geen verhaal, omdat hij geen goederen bezit. Verder zijn Hop c.s. van mening dat de door de rechtbank uitgesproken veroordelingen lichtvaardig tot stand zijn gekomen en het oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
4.3
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vorderingen.
4.4
Het hof zal de argumenten van Hop c.s. beoordelen aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026). In essentie houden deze criteria in dat moet worden nagegaan wiens belangen zwaarder wegen: van degene die de veroordeling verkreeg of van degene die veroordeeld is. Hierbij geldt dat moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het hoger beroep blijft buiten beschouwing. Wel kan de rechter in zijn oordeelsvorming betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
4.5
Anders dan Hop c.s. hebben aangevoerd, oordeelt het hof dat bij de beslissingen van de rechtbank geen sprake is van een of meer (juridische of feitelijke) misslag(en). Dat is pas aan de orde wanneer het overduidelijk is dat de bestreden beslissingen van de rechtbank op vergissingen berusten. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook andere beslissingen mogelijk waren geweest.
4.6
Voor zover Hop c.s. met de verwijzing naar hun grieven aanvoeren dat zij ten onrechte door de rechtbank zijn veroordeeld, stuiten die argumenten erop af dat de kans van slagen van het hoger beroep in dit incident buiten beschouwing blijft. In de stellingen van Hop c.s. ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van dat uitgangspunt.
4.7
Bij een veroordeling tot betaling van een geldsom is het belang van de schuldeiser ( [geïntimeerde] ) bij handhaving van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688). Bij de belangenafweging is verder een belangrijk gezichtspunt dat de rechtbank de vordering heeft toegewezen en dat moet worden voorkomen dat het instellen van hoger beroep wordt gebruikt als middel om uitstel van executie te verkrijgen. Het uitgangspunt is dus dat een veroordeling hangende hoger beroep uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat de belangen van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder wegen dan de belangen van degene die de veroordeling heeft verkregen. Of door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij zekerheidstelling zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
4.8
Hop c.s. hebben weliswaar aangevoerd dat er geen geld is om de vordering van [geïntimeerde] te voldoen, maar zij hebben dat op geen enkele manier onderbouwd. Hop c.s. lijken zich bij die stelling ook te beperken tot het privévermogen van [appellant3] . Dit terwijl de rechtbank een hoofdelijke veroordeling heeft uitgesproken van Hop Vastgoed, Hop Holding en [appellant3] . Nog daargelaten of een beroep op betalingsonmacht tot schorsing van de executie zou kunnen leiden, Hop c.s. hebben verder niet gesteld (laat staan onderbouwd) dat de vordering door executiemaatregelen niet kan worden voldaan. Hop c.s. stellen verder wel dat executie - indien deze uiteindelijk slechts [appellant3] in privé zou treffen - tot onomkeerbare gevolgen zal leiden voor het privéleven van Hop, maar iedere onderbouwing van die stelling ontbreekt. Alles bij elkaar ziet het hof onvoldoende aanleiding om over te gaan tot een schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis.
4.9
Het restitutierisico aan de zijde van [geïntimeerde] is door Hop c.s. voldoende aannemelijk gemaakt. Wat [geïntimeerde] daar tegenover stelt, overtuigt niet bij gebrek aan onderbouwing. Dit leidt ertoe dat de belangenafweging ten aanzien van de subsidiaire vordering uitvalt in het voordeel van Hop c.s., met dien verstande dat [geïntimeerde] alleen een bankgarantie moet stellen voor zover hij zijn vordering op [appellant3] (in privé) verhaalt, en wel voor hetzelfde bedrag als waarvoor het verhaal slaagt. Het hof zal bepalen dat de bankgarantie een looptijd van tenminste twee jaar heeft. Er is geen aanleiding om aan het verhalen van de vordering van [geïntimeerde] op Hop Vastgoed en Hop Holding dezelfde voorwaarde te verbinden, aangezien Hop c.s. niet hebben onderbouwd waarom die vennootschappen beschermd zouden moeten worden tegen een restitutierisico aan de zijde van [geïntimeerde] .
4.1
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
bepaalt dat [geïntimeerde] , indien en voor zover hij zijn vordering verhaalt op [appellant3] (in privé), zekerheid dient te stellen door middel van een bankgarantie (met een looptijd van tenminste twee jaar) van een in Nederland gevestigde handelsbank, dan wel op andere wijze ten genoegen van [appellant3] , voor hetzelfde bedrag als waarvoor het verhaal op [appellant3] (in privé) slaagt;
wijst de vorderingen voor het overige af;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar
de rol van 5 januari 2021voor memorie van antwoord.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, mr. W.P.M. ter Berg en mr. J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 november 2020.