ECLI:NL:GHARL:2021:10436

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.293.514
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige en benoeming van voogd

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, geboren in 2012. De ouders, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, hebben hun gezag verloren na een langdurige uithuisplaatsing van hun kind in een pleeggezin. De rechtbank had op 15 januari 2021 besloten om het gezag van de ouders te beëindigen en de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering) tot voogd te benoemen. De ouders hebben in hoger beroep twee grieven ingediend, maar hebben tijdens de zitting aangegeven dat zij hun eerste grief niet handhaven. Ze verzoeken het hof om de eerdere beschikking te vernietigen en het verzoek tot gezagsbeëindiging af te wijzen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Het hof is van oordeel dat het gezag van de ouders moet worden beëindigd, omdat er geen perspectief is op terugplaatsing van het kind bij de ouders. De ouders hebben erkend dat zij niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind binnen een aanvaardbare termijn te dragen. Het hof heeft ook de belangen van het kind in overweging genomen, waarbij het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie voorop staat. De pleegouders zijn in staat om te voldoen aan de bijzondere opvoedingsbehoeften van het kind, dat te maken heeft met een verstandelijke beperking en gedragsproblematiek.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de ouders om de zaak aan te houden voor nader onderzoek afgewezen, omdat dit verzoek niet voldoende concreet was. De uitspraak is gedaan op 9 november 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.514
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 507423)
beschikking van 9 november 2021
inzake
[verzoeker] en [verzoekster],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. N.A. de Kock te Utrecht,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
[de pleegouders],
beiden wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder ook te noemen: de rechtbank) van 15 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 april 2021;
- het verweerschrift van de raad met productie;
- een brief van 7 juli 2021 van de GI;
- een bericht met bijlagen van mr. De Kock van 25 oktober 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 oktober 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de ouders met hun advocaat,
- [naam1] , namens de raad,
- [naam2] , namens de GI,
- de pleegouders.
2.3
Aan de grootmoeder moederszijde is, nu geen van de aanwezigen daartegen bezwaar heeft gemaakt, bijzondere toegang tot de zittingszaal verleend.
2.4
Na de mondelinge behandeling heeft de raad met toestemming van het hof het inleidende verzoekschrift tot beëindiging van het gezag aan het hof toegestuurd.

3.De feiten

3.1
In deze zaak gaat het over de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [plaats] , over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
Op 28 juli 2017 is [de minderjarige] vrijwillig in een pleeggezin van [naam3] geplaatst.
3.3
Bij beschikking van 30 mei 2018 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Bij beschikking van 21 augustus 2018 is [de minderjarige] vervolgens onder toezicht gesteld van de Gl tot 21 augustus 2019. Ook is er bij die beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Daarna zijn de maatregelen telkens verlengd, voor het laatst bij beschikking van 11 augustus 2020 tot 21 augustus 2021.
3.4
[de minderjarige] woont sinds juni 2018 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige] benoemd.
4.2
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Ter zitting in hoger beroep hebben de ouders verklaard hun grief met betrekking tot de aanvaardbare termijn (grief I) niet te handhaven. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot gezagsbeëindiging en benoeming van de GI tot voogd over [de minderjarige] alsnog af te wijzen. Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de ouders het verzoek uitgebreid en subsidiair verzocht om de zaak aan te houden voor nader onderzoek.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Het hof is het eens met de rechtbank dat het gezag van de ouders over [de minderjarige] moet worden beëindigd en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.3
Uitgangspunt van de wetgever is dat als er geen perspectief op terugplaatsing bij de ouders meer is, gezagsbeëindiging de aangewezen kinderbeschermingsmaatregel is. Door de ouders wordt niet betwist dat het perspectief voor [de minderjarige] niet bij de ouders ligt en evenmin dat zij niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] binnen een voor hem en zijn ontwikkeling aanvaardbare termijn te dragen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat voor alle betrokkenen duidelijk is dat thuisplaatsing van [de minderjarige] niet meer aan de orde is en dat het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin ligt, waar hij sinds juni 2018 verblijft en waar hij is gehecht. Dit perspectief is [de minderjarige] ook verteld. Uit het voorgaande volgt dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a BW. Genoemd artikel laat niettemin ruimte (de rechter kan het gezag van een ouder beëindigen) om het verzoek van de raad om beëindiging van het gezag af te wijzen. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat in de situatie waarin de minderjarige langdurig in een pleeggezin is geplaatst en er geen perspectief meer is op terugplaatsing bij de ouders, altijd een gezagsbeëindigende maatregel zou moeten worden uitgesproken. De ouders hebben in dit verband betoogd dat de beëindiging van het gezag in de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk is gelet op de instemming van de ouders met het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders en de bereidheid van de ouders medewerking te verlenen aan gezagsbeslissingen. Volgens de ouders is de beëindiging van hun gezag in strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.4
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het IVRK overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.5
Het hof betrekt bij zijn oordeel tevens het bepaalde in artikel 8 EVRM (het recht op de eerbiediging van het familie- en gezinsleven). Het ouderlijk gezag is een fundamenteel onderdeel van het gezinsleven. Ook deze vorm van het gezinsleven – en in het bijzonder de rechten van ouders om op verantwoorde wijze het ouderlijk gezag over hun kind uit te oefenen – wordt door artikel 8 EVRM erkend en beschermd. Een kinderbeschermingsmaatregel als de gezagsbeëindigende maatregel wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschouwd als een inbreuk op het gezag en dus als een inmenging in het familie- en gezinsleven. Bij een dergelijke inmenging moet worden onderzocht of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in artikel 8 lid 2 EVRM. Een gezagsbeëindigende maatregel dient slechts te worden uitgesproken indien deze noodzakelijk en proportioneel is. Het hof is van oordeel dat in dit geval aan deze vereisten is voldaan en legt dat hierna uit.
5.6
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders accepteren dat [de minderjarige] bij de pleegouders woont, dat zij samenwerken met de GI en met de pleegouders en dat de omgang goed verloopt. Deze omstandigheden alleen leiden niet tot het oordeel dat de ouders met het gezag dienen te blijven belast. Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouders om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag. Ook indien de met het gezag belaste ouders volledig, consistent en uitdrukkelijk instemmen met een uithuisplaatsing, kan voldaan worden aan de vereisten van artikel 1:266 BW en het EVRM. Dit is het geval indien een kind al geruime tijd bij een pleeggezin verblijft en zich aan de pleegouders gehecht heeft en het belang van het kind bij (duidelijkheid over) bestendiging van die opvoedingssituatie en hechtingsrelatie dient te prevaleren boven het belang van de ouder om met het gezag belast te blijven.
5.7
[de minderjarige] is een jong en kwetsbaar kind met bijzondere opvoedingsbehoeften in verband met een verstandelijke beperking, hechtingsstoornis, ontwikkelingsachterstand en gedragsproblematiek. Die bijzondere opvoedingsbehoeften vergen van zijn opvoeders meer dan gemiddelde opvoedvaardigheden. De pleegouders blijken goed in staat te zijn om aan die bijzondere opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] tegemoet te komen. [de minderjarige] heeft inmiddels in het pleeggezin zijn draai gevonden en hij maakt daar, door de inzet van de pleegouders en met professionele hulp, een positieve ontwikkeling door.
Daar komt bij dat ter mondelinge behandeling is gebleken dat het voor de ouders lastig is om gezagsbeslissingen te nemen, omdat zij slechts beperkt zicht hebben op wat [de minderjarige] nodig heeft en niet in staat zijn zelf initiatief te nemen tot voor [de minderjarige] noodzakelijke beslissingen. De ouders laten zich hierbij leiden door de GI en de pleegouders. Pleegouders hebben ter zitting gezegd dat zij de hulp en ondersteuning van zowel de pleegzorg, als de jeugdzorgwerker, hard nodig hebben. De GI heeft ter zitting benoemd dat er inmiddels rust is, dat het goed gaat en iedereen zijn of haar positie kent. Dit moet volgens de GI niet overhoop worden gehaald door ieders rol en positie te veranderen. Het hof is het daarmee eens.
5.8
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige] om de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de ouders te beëindigen. De gezagsbeëindiging vormt weliswaar een inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven en/of privéleven tussen [de minderjarige] en zijn ouders, maar is in het belang van de gezondheid en ontwikkeling van [de minderjarige] gerechtvaardigd. Het belang van [de minderjarige] kan niet op een minder ingrijpende manier - in het vrijwillig kader, zoals de ouders graag willen - worden beschermd. Het recht van [de minderjarige] op een ongestoorde hechting vloeit voort uit artikel 3 en artikel 20 van het IVRK. Het is belangrijk dat de hechting van [de minderjarige] in het pleeggezin niet in gevaar wordt gebracht. Het risico daarop acht het hof groot wanneer de verantwoordelijkheid voor de gecompliceerde opvoeding en verzorging van [de minderjarige] bij de ouders blijft die daarvoor onvoldoende zijn toegerust. Het hof zal het verzoek van de ouders in hoger beroep derhalve afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.9
Het hof zal het ter zitting namens ouders gedane verzoek om de zaak aan te houden voor nader onderzoek eveneens afwijzen. Het verzoek is onvoldoende concreet en bevat geen feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige. Het voldoet niet aan de eisen die artikel 810a lid 2 Rv daaraan stelt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 januari 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, J.H. Lieber en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. J.B. de Groot en is op 9 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.