ECLI:NL:GHARL:2021:10892

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
Wahv 200.287.936/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • M. Arntz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, die op 3 december 2020 een beroep van de betrokkene tegen een beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaarde. De betrokkene, vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een proceskostenvergoeding. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend, maar de gemachtigde van de betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van de situaties waarin hoger beroep kan worden ingesteld volgens artikel 14 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De kantonrechter had de inleidende beschikking van de officier van justitie vernietigd, maar de betrokkene heeft aangevoerd dat het appelverbod buiten toepassing moet worden gelaten omdat hij niet was uitgenodigd voor de zitting van de kantonrechter. Het hof heeft geoordeeld dat de uitnodiging niet op de juiste wijze is verzonden, waardoor het hoger beroep ontvankelijk is. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter vernietigd en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordeeld op basis van de stukken. De officier van justitie had de inleidende beschikking vernietigd, maar de gemachtigde van de betrokkene heeft aangevoerd dat de beslissing van de officier van justitie onbegrijpelijk is en dat er geen sprake is van samenhangende zaken. Het hof heeft geoordeeld dat de officier van justitie terecht heeft gesteld dat er sprake is van samenhangende zaken en heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. Het hof heeft ook vastgesteld dat de proceskostenvergoeding te laat is overgemaakt en dat de officier van justitie wettelijke rente moet vergoeden. Het verzoek om vergoeding van proceskosten voor het beroep bij de kantonrechter en het hoger beroep is afgewezen, omdat het hof niet tot een andere beslissing over de proceskostenvergoeding komt dan door de officier van justitie was gegeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.287.936/01
CJIB-nummer
: 226852046
Uitspraak d.d.
: 24 november 2021
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 3 december 2020, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. N.G.A. Voorbach, kantoorhoudende te Zoetermeer.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding en om vergoeding van wettelijke rente is afgewezen.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De beoordeling

1. Artikel 14 van de Wahv bepaalt dat in twee situaties hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter:
- wanneer de sanctie bij de beslissing van de kantonrechter hoger is dan € 70,-
- wanneer de kantonrechter het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat geen (of niet op tijd) zekerheid is gesteld.
2. Van geen van deze situaties is hier sprake. De inleidende beschikking is door de officier van justitie vernietigd in de fase van het administratief beroep. De kantonrechter heeft beslist op het beroep tegen de door de officier van justitie toegekende proceskostenvergoeding.
3. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat het appelverbod buiten toepassing moet worden gelaten, omdat hij noch de betrokkene is uitgenodigd voor de zitting van de kantonrechter.
4. In het dossier bevindt zich een aan de gemachtigde gerichte brief van de griffier van de rechtbank, gedateerd 7 oktober 2020, waarin de gemachtigde is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter op 19 november 2020. Nu de rechtbank niet over een deugdelijke verzendadministratie beschikt en niet blijkt dat de uitnodiging aangetekend is verzonden, kan het hof niet vaststellen dat de gemachtigde behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter. Er is gehandeld in strijd met artikel 12, eerste lid, van de Wahv. Dit brengt mee dat het appelverbod buiten toepassing moet worden gelaten en het hoger beroep ontvankelijk is.
5. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen. Nu de gemachtigde heeft aangegeven dat een zitting niet nodig is, zal het hof het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen op basis van de stukken.
6. De officier van justitie heeft, beslissende op het administratief beroep, de inleidende beschikking vernietigd. De officier van justitie heeft daartoe overwogen dat het niet is gelukt om de zaak binnen de hiervoor -in artikel 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)- gestelde termijn te nemen.
7. Vervolgens heeft de officier van justitie, bij de bestreden beslissing d.d. 20 februari 2020, beslist op het verzoek om proceskostenvergoeding. Hierbij heeft de officier van justitie een vergoeding voor proceskosten voor verleende rechtsbijstand toegekend van € 393,75. Vermeld is dat dit bedrag als volgt is berekend: 1 punt voor het beroep bij de officier van justitie, samenhangende zaak, 4 zaken of meer, factor 1,5, wegingsfactor 0,5. Bovenaan de brief zijn acht CJIB-nummers vermeld, één betreffende een aan de betrokkene opgelegde sanctie en zeven betreffende aan derden opgelegde sancties. Verder is vermeld dat overmaking zal geschieden naar het van de gemachtigde bekende rekeningnummer en dat daarmee in de regel een termijn van zes tot acht weken is gemoeid.
8. De gemachtigde voert in hoger beroep aan dat de beslissing van de officier van justitie dient te worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Uit die beslissing blijkt in het geheel niet op welke gronden de officier van justitie heeft besloten de acht in zijn beslissing genoemde zaken als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te beschouwen. Die beslissing is onbegrijpelijk. Verder voert de gemachtigde aan dat geen sprake is van samenhangende zaken: de beroepen zijn niet gelijktijdig ingediend, inhoudelijk is veelal sprake van een afwijkend feitencomplex en de toelichting van de betrokkenen en de verweren zijn ook sterk afwijkend.
9. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van de motiveringsplicht door de officier van justitie. De officier van justitie heeft namelijk terecht het standpunt ingenomen dat sprake is van samenhangende zaken, zodat een toelichting daarop niet vereist is. De advocaat-generaal verwijst daarbij naar het arrest van het hof van 1 april 2021, wahv 200.277.058, dat inmiddels is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2021:3149.
10. Uit artikel 3, eerste lid, van het Bpb, gelezen in samenhang met de artikelen 1, aanhef en sub a, en 2, eerste lid, aanhef en sub a, van het Bpb, volgt dat voor het vaststellen van het bedrag van de proceskosten samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak.
11. Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt dat ‘samenhangende zaken’ zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
12. De advocaat-generaal heeft bij het verweerschrift stukken overgelegd die betrekking op de andere zeven zaken. Daaruit blijkt het volgende. De gemachtigde van de betrokkene heeft in al deze zaken administratief beroep ingesteld. De acht beroepschriften zijn weliswaar niet van dezelfde datum maar hebben een gelijkluidende inhoud. De bezwaren hebben een algemeen karakter en verder wordt in elke zaak om dezelfde informatie verzocht. De officier van justitie heeft in al deze zaken op 19 februari 2020 op het administratief beroep beslist en de inleidende beschikking vernietigd met de onder 6 weergegeven motivering.
13. Naar het oordeel van het hof heeft de officier van justitie terecht het standpunt ingenomen dat de onderhavige zaak met de andere zeven zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bbp kan worden beschouwd. Dit standpunt behoefde geen nadere motivering, nu wordt voldaan aan de criteria, omschreven in artikel 3, tweede lid, van het Bbp en een toelichting daarop niet is vereist. Het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie wordt ongegrond verklaard.
14. De gemachtigde voert verder aan dat de officier van justitie zijn toezegging om de proceskosten binnen acht weken na zijn beslissing over te maken, niet is nagekomen. De officier van justitie moet daarom wettelijke rente vergoeden en extra proceskosten betalen.
15. De advocaat-generaal deelt mee dat uit navraag is gebleken dat de proceskostenvergoeding op 28 april 2020, en dus, gelet op voormeld arrest van het hof van 1 april 2021, te laat, is overgemaakt.
16. Onder verwijzing naar voornoemd arrest van 1 april 2021 stelt het hof vast dat de officier van justitie het bedrag van € 393,75 uiterlijk zes weken na zijn beslissing van 20 februari 2020 had moeten betalen, dat is dus 2 april 2020. Er is dus sprake van verzuim. De officier van justitie dient overeenkomstig artikel 4:99 van de Awb bij de betaling van de geldsom aan te geven welk bedrag aan wettelijke rente daarbij komt.
17. Voor zover de gemachtigde verzoekt om vergoeding van proceskosten voor het beroep bij de kantonrechter en het hoger beroep, wijst het hof dit af. Hiertoe bestaat geen aanleiding, nu het hof niet komt tot een andere beslissing over de proceskostenvergoeding dan door de officier van justitie was gegeven. Zoals is overwogen in voornoemd arrest van 1 april 2021, bestaat onder deze omstandigheden geen rechtens te respecteren belang bij toekenning van een vergoeding van de proceskostenvergoeding, gemoeid met het verkrijgen van een (juiste) proceskostenvergoeding.
18. Daarbij komt, zoals eveneens is overwogen in het arrest van 1 april 2021, dat de vaststelling van de juiste wettelijke rente niet in zodanig verband staat tot het in gelijk stellen van de betrokkene als bedoeld in het arrest van het hof van 28 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3336) dat het toekennen van een vergoeding daarvoor redelijk is.
19. Aldus komt het hof tot de volgende beslissing.

De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie van 20 februari 2020 ongegrond;
bepaalt dat de officier van justitie bij de betaling van de geldsom dient aan te geven welk bedrag aan wettelijke rente daarbij komt;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep bij de kantonrechter en het hoger beroep af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Arntz als griffier en op een openbare zitting uitgesproken.