ECLI:NL:GHARL:2021:10901

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
19/01052
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en vermindering belastingaanslag met betrekking tot personenauto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een vennootschap onder firma, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) in verband met een Mercedes Benz C-180. Belanghebbende had eerder aangifte gedaan en een bedrag van € 700 aan BPM aangegeven, maar was in bezwaar gedeeltelijk in het gelijk gesteld door de Inspecteur, die een teruggaaf van € 9 BPM en € 1 belastingrente verleende. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 6 juli 2021, die via beeldbellen plaatsvond, werd belanghebbende vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol. De Inspecteur was ook aanwezig. Het Hof beoordeelde verschillende geschilpunten, waaronder de hoogte van het griffierecht en de vraag of de Inspecteur te veel BPM had geheven. Belanghebbende stelde dat het griffierecht in strijd was met het Unierecht, maar het Hof oordeelde dat de geheven bedragen geen onoverkomelijk obstakel vormden voor toegang tot de rechter.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur voldoende onderzoek had gedaan naar de verschuldigde BPM en dat belanghebbende niet had aangetoond dat de auto een 'ex-rental' voertuig was, wat een lagere belasting zou rechtvaardigen. Ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01052
uitspraakdatum: 23 november 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] v.o.f.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2019, nummer AWB 18/1816, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van een personenauto van het merk en type Mercedes Benz C-180 aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan.
1.2.
Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven, bijgestaan door J.A. Cardol. Namens de Inspecteur is verschenen, [naam1] , bijgestaan door mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in januari 2016 een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto, merk Mercedes Benz C-180, laten registreren – datum tenaamstelling 13 februari 2016 – in het Nederlands kentekenregister. Ter zake hiervan heeft zij op 29 januari 2016 een bedrag van € 700 – berekend met behulp van de forfaitaire afschrijvingstabel – aan bpm aangegeven en op 4 augustus 2016 op aangifte voldaan. De datum eerste toelating is 8 februari 2016.
2.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard. In de uitspraak neemt de Inspecteur onder andere de volgende passage op:
“(…) Extra leeftijdskorting
U geeft aan in aanmerking te komen voor extra Ieeftijdskorting. Belanghebbende heeft op 1 januari 2016 aangifte gedaan voor onderhavig voertuig. Het voertuig is op 13 februari 2016 tenaamgesteld. De extra afschrijving wordt bepaald door het bij de aangifte/melding verkregen herrekende bruto-bpm bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil
van de tabel op het moment van de aangifte/melding en tenaamstelling. Uit de berekening blijkt dat uw cliënt in onderhavig geval recht heeft op een vermindering van € 9. Voor het volledig overzicht van de berekeningen verwijs ik u naar de bijgevoegde financiële basisgegevens berekeningen van moment van tenaamstelling.
Tussenliggend tarief
Bij de berekening van de verschuldigde bpm op aangifte is het meest voordelige tarief reeds toegepast. Uw grief treft hier geen grond. (…)”
2.3.
Door de Inspecteur is een teruggaaf verleend van € 9 bpm en € 1 belastingrente.
2.4.
Het door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 4 juli 2019 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 1.000 als vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in bezwaar. De Rechtbank heeft het griffierecht van € 338 door de Inspecteur aan belanghebbende laten vergoeden. Voorts heeft de Rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 73,14 voor de door belanghebbende in het beroep gemaakte kosten.
2.5.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang rechtsgang
4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg – zij moet het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen – en te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierecht wordt geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van het verschuldigde griffierecht.
Tarief.
4.2.
In zijn uitspraak van onder andere 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9358 heeft dit Hof geoordeeld dat: “(…)
als door een belastingplichtige in bezwaar wordt gesteld dat aanspraak kan worden gemaakt op een vermindering van de op aangifte voldane bpm, in het bijzonder wanneer daarbij gewezen wordt op het tijdsverloop tussen aangifte en tenaamstelling, de Inspecteur met behulp van de hem ter beschikking staande gegevens gehouden is zich ervan te vergewissen dat niet te veel is geheven. Tot verdergaand zelfstandig onderzoek is de Inspecteur in beginsel niet gehouden, aangezien een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Het voert echter te ver om van een belastingplichtige bewijs te verlangen voor zover het objectieve gegevens betreft waarover de Inspecteur reeds de beschikking heeft, zoals de (destijds) door de Belastingdienst in de database auto verwerkte autokenmerken, waaronder de gegevens betreffende de tenaamstelling van de auto. (…)”
4.3.
Het Hof stelt vast dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar heeft gesteld dat bij de berekening van de verschuldigde bpm op aangifte het meest voordelige tarief is toegepast. Ter zitting heeft de Inspecteur ter toelichting hierop onweersproken verklaard dat in dit geval bij wijze van serviceverlening onderzoek naar het meest voordelige tarief heeft plaatsgevonden.
4.4.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur met behulp van de hem ter beschikking staande gegevens, zich er in bezwaar in voldoende mate van heeft vergewist dat op dit punt niet te veel bpm op aangifte was voldaan. De enkele blote stelling waarbij belanghebbende het meest gunstig tussenliggend tarief aan de orde stelt, maakt dit niet anders. Zonder nadere onderbouwing, die echter ontbreekt, heeft belanghebbende hiermee naar het oordeel van het Hof niet aan haar stelplicht voldaan. Het betoog van belanghebbende faalt.
Afschrijving – ‘ex-rental’
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende auto is gebruikt als huurauto. De waarde van de auto, dus ook de verschuldigde belasting dient daarom te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.6.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de betreffende auto ‘ex-rental’ en/of daarmee vergelijkbaar voertuig is.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.7.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
Vergoeding van immateriële schade door de Rechtbank: dezelfde formatie
4.8.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep voor wat betreft het materiële geschil ongegrond is. De Rechtbank heeft in haar uitspraak mede een oordeel gegeven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in dezelfde formatie heeft geoordeeld over het hoofdgeschil en over de schadevergoeding. Deze grief slaagt niet. Artikel 47 van het Handvest verzet zich niet tegen een werkwijze in nationale procedures waarbij de rechters die de hoofdzaak behandelen ook oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.2. tot en met 2.2.5).
Samenhang vergoeding van immateriële schade
4.10.
Anders dan belanghebbende betoogt, heeft de Rechtbank geen samenhang aanwezig geacht doch voor deze zaak afzonderlijk een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in bezwaar. De klacht van belanghebbende faalt reeds op die grond.
Wegingsfactor
4.11.
In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in vergoeding van de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade is toegekend, en gelet op de bevindingen van de Rechtbank ter zake, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb – van 0,5 (licht) gehanteerd (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Rente griffierecht
4.12.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht. De Rechtbank heeft overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 r.o. 2.2.4. beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.
4.13.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.14.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Stellen van prejudiciële vragen
4.15.
Belanghebbende betoogt dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.16.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.17.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 31 juli 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 23 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De raadsheer,
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.