ECLI:NL:GHARL:2021:11110

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
20/00931
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 21 september 2020 het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. De naheffingsaanslag was opgelegd over de periode van 20 juli 2018 tot en met 19 juli 2019, en was het gevolg van een controle waarbij werd vastgesteld dat de auto van belanghebbende, die geschorst was, op een openbare weg geparkeerd stond. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete, maar de inspecteur handhaafde deze beslissingen. De rechtbank oordeelde dat het beroep te laat was ingediend, omdat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt en deze termijn op 6 maart 2020 verliep. Belanghebbende stelde dat hij licht verstandelijk gehandicapt is en dat hij hulp nodig heeft bij het organiseren van zijn administratieve verplichtingen. In hoger beroep heeft het Hof de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat belanghebbende niet tijdig beroep had ingesteld. Het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De zaak benadrukt het belang van tijdige indiening van beroepschriften en de verantwoordelijkheid van belanghebbende om tijdig hulp in te schakelen indien nodig.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00931
uitspraakdatum:
30 november 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2020, nummer AWB 20/1579, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen, kantoor Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 20 juli 2018 tot en met 19 juli 2019 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. Voorts is hem bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 21 september 2020 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft bij brief van 15 oktober 2020, door het Hof ontvangen op 16 oktober 2020, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep op 4 november 2021, heeft op verzoek van belanghebbende op digitale wijze plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord, belanghebbende alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur bijgestaan door [naam2] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is vanaf 20 april 2017 houder van een motorrijtuig van het merk Volkswagen, type Golf en voorzien van het kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 1 oktober 2004. De datum van eerste inschrijving is 20 april 2017.
2.2
De geldigheid van het voor de auto afgegeven kentekenbewijs is op verzoek van belanghebbende verschillende keren geschorst geweest, namelijk voor de periode van 24 april 2018 tot en met 19 april 2019 en van 20 april 2019 tot en met 14 oktober 2019.
2.3
Belanghebbende heeft op 24 april 2018 een stallingsovereenkomst voor de auto gesloten met [naam3] voor de periode van 24 april 2018 tot 24 april 2019. Vanaf 24 april 2019 tot en met 28 juni 2019 stond de auto geparkeerd op een parkeerplaats aan de [adres] .
2.4
Bij een controle op 3 juni 2019 om 10.30 uur, tijdens de schorsing van het kentekenbewijs, is door ambtenaren van de Belastingdienst geconstateerd dat de auto geparkeerd stond in een parkeervak aan de [adres] , behorende tot de openbare weg, te [woonplaats] . Tot de gedingstukken behoort een door die ambtenaren opgemaakte ‘Melding Controle Autoheffingen’ met een foto van de auto.
2.5
De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze constatering op de voet van artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) met dagtekening 6 november 2019 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting aan belanghebbende opgelegd ten bedrage van € 614, berekend over de periode van 20 juli 2018 tot en met 19 juli 2019. Daarbij is voorts een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd van € 614, zijnde 100% van de nageheven belasting.
2.6
Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 24 januari 2020 ongegrond verklaard.
2.7
Belanghebbende heeft op 12 maart 2020 op digitale wijze beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.8
De Rechtbank heeft
kort gezegd
geoordeeld dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt, dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, en dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. In het geval van belanghebbende verliep de termijn op 6 maart 2020. Dit betekent, aldus de Rechtbank, dat het beroep te laat is ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is naar het oordeel van de Rechtbank in het onderhavige geval geen sprake.
2.9
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is primair in geschil of belanghebbende tijdig in beroep is gekomen tegen de uitspraak op bezwaar, hetgeen belanghebbende stelt doch de Inspecteur bestrijdt, en subsidiair of de Inspecteur de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht aan belanghebbende heeft opgelegd, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.
3.2
Belanghebbende voert ter ondersteuning van zijn stellingen het navolgende aan. Belanghebbende is – zo stelt hij – licht verstandelijk gehandicapt, heeft vele (mentale) problemen en verkeerde in de veronderstelling dat hij het beroep tijdig had ingediend. Belanghebbende wijst in dat verband op een eventueel te overleggen CIZ-indicatie en een verklaring van de consulente van de Stichting [naam4] .
Met betrekking tot de naheffingsaanslag en de verzuimboete merkt belanghebbende op dat hij de auto noodgedwongen heeft moeten schorsen, omdat hij bij veel verzekeraars werd geweigerd. Hij heeft de auto daarom op 24 april 2018 geschorst en gestald bij een stallingsbedrijf in [plaats] . Op 24 april 2019 heeft belanghebbende het motorrijtuig uit de stalling gehaald en op een parkeerplaats gezet. Belanghebbende verkeerde in de veronderstelling – zo stelt hij – dat tijdens de schorsingsperiode alleen het rijden met de auto op de openbare weg niet was toegestaan en dat parkeren daar niet onder viel. Met betrekking tot de opgelegde verzuimboete verzoekt belanghebbende verder rekening te houden met zijn beperkte financiële omstandigheden. Ook verzoekt belanghebbende de boete te beperken tot de periode dat de auto niet in de stalling was gestald, dat wil zeggen de periode vanaf 24 april 2019 tot 28 juni 2019. Belanghebbende heeft gesteld dat de auto vanaf die laatste datum wederom bij [naam3] stond gestald.
3.3
De Inspecteur stelt dat belanghebbende (nog) geen stukken heeft overgelegd op grond waarvan aannemelijk wordt dat belanghebbende licht verstandelijk gehandicapt is. Bovendien – zo stelt de Inspecteur – maakt de aanwezigheid van die stukken niet dat de termijnoverschrijding niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. Dat aan belanghebbende een CIZ-indicatie is verstrekt wordt door de Inspecteur niet bestreden. CIZ en Stichting MEE kunnen echter ondersteuning bieden en verwijzen naar hulp, indien belanghebbende daarom had verzocht. Het lag bovendien op de weg van belanghebbende om in zodanig geval structureel iemand in te schakelen om documenten, zoals de uitspraak op bezwaar, te lezen en daartegen tijdig rechtsmiddelen aan te wenden. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake, aldus nog steeds de Inspecteur.
Belanghebbende heeft zich niet gehouden aan de schorsingsvoorwaarden, zodat de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Daarbij is niet van belang hoe lang of hoe vaak tijdens de naheffingsperiode met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg. Factoren als mate van schuld en opzet of de duur van het niet voldoen aan de schorsingsvoorwaarden spelen daarbij geen rol. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld die aanleiding kunnen zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete zijn niet aannemelijk geworden. De financiële situatie van belanghebbende geeft geen aanleiding de opgelegde boete te matigen.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de verzuimboete.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
4.1
Zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken, aanvangend op de dag ná die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. In het geval van belanghebbende verliep de termijn op 6 maart 2020. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ontvangen indienen het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2
Belanghebbende heeft op 12 maart 2020 op digitale wijze beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende stelt – voor het eerst ter zitting in hoger beroep – dat hij vóór het einde van de beroepstermijn ook een beroepschrift in schriftelijke vorm heeft ingezonden bij de Rechtbank en dat hij, omdat hij daarvan van de Rechtbank geen ontvangstbevestiging had ontvangen, op 12 maart 2020 (ook) op digitale wijze beroep heeft ingesteld.
4.3
Het digitaal op 12 maart 2020 ingediende beroepschrift van belanghebbende is het enige beroepschrift dat zich in het dossier van de Rechtbank bevindt. Navraag door het Hof bij de Rechtbank heeft geleerd dat bij de griffie van de Rechtbank geen ander beroepschrift van belanghebbende is ontvangen. Dat belanghebbende – zoals hij in hoger beroep stelt – tevens vóór 6 maart 2020 per post een beroepschrift heeft toegezonden aan de Rechtbank acht het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het op 12 maart 2020 ingediende digitale beroepschrift maakt op geen enkele wijze melding van een eerder (op schriftelijke wijze) ingediend beroepschrift, hetgeen voor de hand had gelegen, zeker nu belanghebbende – naar zijn zeggen – in onzekerheid verkeerde over de ontvangst van dat (gestelde) beroepschrift door de Rechtbank. Desgevraagd ter zitting van het Hof kon belanghebbende ook niet aangeven waarom hij niet eerder, bijvoorbeeld bij de mondelinge behandeling ter zitting van de Rechtbank of in zijn hoger beroepschrift melding heeft gemaakt van een per post ingediend beroepschrift. Evenmin kon belanghebbende aangeven op welke datum de verzending van een dergelijk beroepschrift heeft plaatsgevonden en ook heeft belanghebbende daarvan geen kopie bewaard. Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk dat belanghebbende eerder dan op 12 maart 2020 beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 24 januari 2020.
4.4
Het op digitale wijze ingezonden beroepschrift is ná 6 maart 2020 door belanghebbende ingediend en derhalve – het betreft immers geen per post verzonden beroepschrift – te laat ingediend.
4.5
Het beroepschrift van belanghebbende is dus na afloop van de beroepstermijn bij de Rechtbank ingediend. Voor dat geval dient te worden beoordeeld of belanghebbende ter zake van de termijnoverschrijding redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
4.6
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard ten tijde van de indiening ervan op de hoogte te zijn geweest dat de termijn voor het indienen van beroepschrift zes weken bedraagt. Belanghebbende heeft echter, omdat hij – naar belanghebbende stelt – licht geestelijk gehandicapt is, moeite met het organiseren van zijn leven en zijn administratieve verplichtingen. Hij heeft daarvoor hulp nodig. Die ontvangt hij onder meer van zijn vader en zijn zus. Daarnaast heeft hij een CIZ-indicatie en wordt er met de Stichting [naam5] gesproken over een begeleidingstraject. Belanghebbende heeft werk en woont zelfstandig in een eigen woning.
4.7
Naar het oordeel van het Hof kan op grond van het bovenstaande niet worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de termijnoverschrijding niet in verzuim is geweest. De termijnoverschrijding is dus niet verschoonbaar en is belanghebbende aan te rekenen. Belanghebbende wist dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift zes weken bedraagt. Uit niets is aannemelijk geworden dat belanghebbende de strekking en het belang van naleving van deze termijn niet bewust is geweest. Indien, zoals belanghebbende stelt – en waaraan het Hof geen reden heeft om te twijfelen –, hij hulp nodig had en heeft voor het organiseren van zijn administratieve beslommeringen zoals het voldoen aan wettelijke termijnen voor het indienen van juridische stukken, had hij daarvoor tijdig de benodigde hulp kunnen en moeten inschakelen. Naar het Hof uit de toelichting door belanghebbende ter zitting begrijpt, ontving belanghebbende in dat verband ook hulp van zijn vader en zus. Dat belanghebbende dat – kennelijk – in het onderhavige geval heeft nagelaten, dient voor zijn rekening te blijven.
4.8
De conclusie van al het voorgaande is dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een proceskostenvergoeding.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 november 2021.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.