ECLI:NL:GHARL:2021:11178

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
200.297.638/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van gezamenlijk ouderschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verlenging van de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die de ondertoezichtstelling had verlengd tot 21 juni 2022, aangevochten. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de ondertoezichtstelling te beperken tot zes maanden. De gecertificeerde instelling, Stichting Samen Veilig Midden-Nederland, trad op als verweerster en steunde het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders sinds eind 2014 feitelijk uit elkaar zijn en dat de kinderen sinds april 2018 bij de vader wonen. De ondertoezichtstelling is ingesteld omdat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de ouders nog niet in staat zijn om gezamenlijk het ouderschap vorm te geven, wat essentieel is voor het welzijn van de kinderen. De moeder heeft hulpverlening stopgezet, wat volgens het hof niet bevorderlijk is voor de therapie van de kinderen.

De beslissing van het hof om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, is gebaseerd op de noodzaak van voortdurende begeleiding door de GI om de ouders te helpen bij het verbeteren van hun onderlinge verstandhouding en het gezamenlijk ouderschap. Het hof concludeert dat de situatie van de kinderen en de ouders nog steeds zorgwekkend is, en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft om de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.297.638/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 521136)
beschikking van 30 november 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 23 juli 2021;
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 24 augustus 2021;
- een brief namens de moeder van 6 september 2021 met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 26 oktober 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2021 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door mr. V. de Roo (een kantoorgenoot van mr. De Gruijl). Namens de GI zijn verschenen [naam1] en [naam2] .

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2012;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2015.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
De ouders zijn eind 2014 feitelijk uit elkaar gegaan. [de minderjarige1] heeft daarna bij de moeder gewoond en [de minderjarige2] sinds zijn geboorte ook. Sinds april 2018 wonen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vader, eerst op grond van een machtiging uithuisplaatsing en later is de hoofdverblijfplaats van beide kinderen door de rechtbank, bekrachtigd door het hof Amsterdam op 16 februari 2021, bij de vader bepaald.
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 21 december 2016 onder toezicht, eerst van Jeugdbescherming Regio Amsterdam en sinds 28 januari 2020 van de GI.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 21 juni 2022.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben om het weekend van vrijdag uit school tot zondag 17.00 uur omgang met de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder komt met één grief in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen, dan wel in duur te beperken tot zes maanden.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
Uit de stukken blijkt dat de vader, de hoofdopvoeder van de kinderen, het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling steunt. Net als de GI vindt hij dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat een verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is.
5.4
Het is positief dat er in de afgelopen periode een stijgende lijn is ingezet. Zo is er hulpverlening voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gestart, in de vorm van therapie bij [naam3] , voor de belastende gebeurtenissen die zij hebben meegemaakt naar aanleiding van de uithuisplaatsing vanuit de moeder en de complexe scheiding tussen de ouders. Ook heeft de moeder inmiddels EMDR-therapie afgerond.
5.5
Anders dan de moeder heeft betoogd, is het hof van oordeel dat nog niet alle gestelde doelen in het kader van de ondertoezichtstelling zijn behaald, dan wel dat vanaf heden in vrijwillig kader verder gewerkt zou kunnen worden aan deze doelen. Ter zitting is gebleken dat de moeder is gestopt met het ouderschapsbemiddelingstraject bij [naam3] , omdat het geestelijk en financieel niet meer haalbaar voor haar was. De hulpverleners van [naam3] hebben bij de GI aangegeven dat het stoppen van het ouderschapsbemiddelingstraject niet helpend is voor de therapie die de kinderen op dit moment volgen. Volgens [naam3] zitten de kinderen klem tussen de ouders, kampen zij met een loyaliteitsconflict en ervaren zij hierdoor spanning bij de gesprekken. Ook bij de overdrachtsmomenten, zo heeft de moeder aangegeven, voelen de kinderen zich nog ongemakkelijk. [naam3] heeft aangegeven dat de therapie voor de kinderen wel kan worden voortgezet, maar dat dit niet afdoende zal zijn omdat het probleem niet bij de kinderen maar bij de ouders ligt. Om ervoor te zorgen dat de kinderen hun therapie met positief resultaat kunnen afronden, is het daarom des te meer van belang dat de ouders hun onderlinge verstandhouding dusdanig verbeteren dat de kinderen niet meer klem zitten. Op dit moment is er nog altijd sprake van veel wantrouwen en een verstoorde verstandhouding tussen de ouders. Ook tijdens de ouderschapsbemiddelingsgesprekken is er veel spanning en felheid tussen de ouders geconstateerd. De moeder voelde zich bedreigd door de vader, terwijl de vader aangaf dat hij de moeder niet bedreigt. De GI heeft zelf ook in gesprekken geconstateerd dat er bij beide ouders nog sprake is van veel emoties en dat zij vanuit die emoties reageren. Het hof deelt dan ook de visie van de GI dat het niet in het belang van de kinderen is dat het ouderschapsbemiddelingstraject - dat was ingezet om de communicatie en het vertrouwen tussen de ouders te verbeteren - is gestopt.
5.6
Gelet op bovenstaande situatie is het doel dat de ouders vorm kunnen geven aan gezamenlijk ouderschap nog niet behaald. Dat de ouders onderling schriftelijk informatie uitwisselen, is positief, maar betekent niet dat er sprake is van gezamenlijk ouderschap. Voor gezamenlijk ouderschap is nodig dat de ouders op een behoorlijke manier met elkaar kwesties over de kinderen kunnen bespreken en samen beslissingen kunnen nemen. De kinderen dienen niet spanning hierover te voelen en klem te zitten tussen de ouders. Daarbij komt dat de onderlinge informatie-uitwisseling op dit moment nog veel spanning en onrust tussen de ouders veroorzaakt, mede doordat de behoeftes van de ouders ver uit elkaar liggen en zij verschillende visies hebben over wat de kinderen nodig hebben.
5.7
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat de hulpverlening en de zorgregeling ook in vrijwillig kader kunnen worden voortgezet / uitgevoerd en dat voortzetting van de ondertoezichtstelling (daarom) geen meerwaarde heeft. Zoals hiervoor al benoemd is er nog sprake van een verstoorde verstandhouding tussen de ouders en is de ingezette hulpverlening voor de ouders door de moeder gestopt. De inzet van de GI zal nog nodig zal zijn om ervoor te zorgen dat de ouders leren vorm te geven aan gezamenlijk ouderschap. Bovendien heeft de GI ter zitting verklaard dat er af en toe bemoeienis van de GI nodig is om bijvoorbeeld de ouders erop te wijzen dat de zorgregeling dient te worden nagekomen zoals die door de rechtbank is bepaald. Het hof is er dan ook niet van overtuigd dat de ouders in staat zijn in het vrijwillig kader in onderling overleg beslissingen te nemen in het belang van de kinderen en dat de noodzakelijke hulpverlening ook in het vrijwillig kader in voldoende mate van de grond zal komen of voortgezet zal worden. Het hof ziet daarom evenmin aanleiding om, zoals door de moeder subsidiair verzocht, de termijn van de ondertoezichtstelling te beperken tot zes maanden voor een overdracht naar de hulpverlening in het vrijwillig kader. Het hof heeft bij dat oordeel betrokken dat bij de vader elk vertrouwen daarin ontbreekt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 juni 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, M.P. den Hollander en R. Feunekes, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 30 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.