ECLI:NL:GHARL:2021:11264

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
200.286.692/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie van vordering en bevrijdende betaling aan derde na cessie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Fa. Van der Wal Fourage en Kunstmest Creil B.V. tegen Drents Overijsselse Coöperatie Kaas U.A. over de vraag of de coöperatie bevrijdend heeft betaald aan een derde, [naam1], na de cessie van een vordering door Van der Wal. De procedure begon met een vonnis van de kantonrechter op 16 juni 2020, dat de vordering van Van der Wal afwees. Van der Wal stelde dat de coöperatie € 19.998,59 aan haar moest betalen, maar de kantonrechter oordeelde dat de coöperatie dit bedrag aan [naam1] had betaald, wat Van der Wal betwistte. Het hof moest beoordelen of de dagvaarding in hoger beroep tijdig was en of de coöperatie rechtmatig aan [naam1] had betaald. Het hof concludeerde dat de dagvaarding tijdig was en dat de coöperatie bevrijdend had betaald aan [naam1]. Het hof oordeelde dat de coöperatie niet op de hoogte was van de cessie en dat de betaling aan [naam1] rechtmatig was, waardoor de vordering van Van der Wal terecht was afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde Van der Wal in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.286.692/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, 8196026)
arrest van 7 december 2021
in de zaak van
Fa. Van der Wal Fourage en Kunstmest Creil B.V.,
gevestigd in Creil,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Van der Wal,
advocaat: mr. B. Korvemaker,
tegen
Drents Overijsselse Coöperatie Kaas U.A.,
gevestigd in Hoogeveen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de coöperatie,
advocaat: mr. D.J. de Jongh.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 16 juni 2020, gewezen door de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.
1.2
Van der Wal is bij dagvaarding van 16 september 2020 in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Daarna zijn de volgende processtukken uitgewisseld:
- de memorie van grieven van Van der Wal van 2 maart 2021, met een productie;
- de memorie van antwoord van 25 mei 2021 van de coöperatie, met producties;
- een akte van Van der Wal van 3 augustus 2021;
- een antwoordakte van de coöperatie van 31 augustus 2021.
De coöperatie heeft de stukken overgelegd voor arrest en het hof heeft arrest bepaald.
1.3
In het procesdossier van de coöperatie ontbraken de producties bij de inleidende dagvaarding. Het hof heeft die stukken opgevraagd bij mr. De Jongh en de ontvangen stukken toegevoegd aan het dossier.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
In deze zaak spelen twee kernvragen:
- is de dagvaarding in hoger beroep tijdig aangeboden aan de griffie, zodat het hof inhoudelijk mag oordelen over de zaak (ofwel: is Van der Wal ‘ontvankelijk’ in haar beroep)? En zo ja,
- kon de coöperatie in juni 2019 het bedrag dat melkveehouder [naam1] van haar tegoed had ‘bevrijdend’ aan [naam1] betalen, of had zij het door Van der Wal gevorderde bedrag aan Van der Wal moeten betalen en zal zij dat nu alsnog moeten doen?
2.2
Volgens Van der Wal moet de coöperatie haar € 19.998,59 betalen, met wettelijke rente en de proceskosten, waaronder de kosten van beslag.
De kantonrechter heeft die vordering afgewezen en Van der Wal veroordeeld in de proceskosten. In hoger beroep vraagt Van der Wal aan het hof dat vonnis te vernietigen, haar vordering alsnog toe te wijzen en de coöperatie te veroordelen tot terugbetaling van wat zij op grond van het bestreden vonnis heeft betaald.
2.3
Het hof zal de zaak inhoudelijk behandelen en komt tot het oordeel dat de vordering van Van der Wal terecht is afgewezen. Hieronder legt het hof uit waarom het tot deze beslissing is gekomen.

3.Het oordeel van het hof

over de ontvankelijkheid
3.1
Van der Wal heeft de coöperatie in hoger beroep gedagvaard tegen de roldatum van
8 december 2020. De coöperatie meent dat Van der Wal de appeldagvaarding pas op
8 december 2020, en dus op grond van artikel 125 Rv een dag te laat, aan de griffie heeft aangeboden. Daarvoor verwijst zij naar het H1-formulier dat namens Van der Wal is ingediend en een aan haar gerichte kennisgeving van mr. Korvemaker dat de zaak is aangebracht, welke kennisgeving ook op 8 december 2020 is gedaan.
3.2
De rolraadsheer heeft echter geconstateerd dat de dagvaarding op 7 december 2020 aan de griffie is aangeboden en dat is in zijn opdracht door de griffier op de rolkaart aangetekend onder ‘opmerking bij zaak’. Het hof verwerpt daarom het beroep op niet-ontvankelijkheid en zal de zaak inhoudelijk beoordelen. Daarvoor zijn de volgende feiten van belang.
de feiten
3.3
Van der Wal heeft een vordering op [naam1] van € 19.998,59 voor geleverde goederen, verhoogd met incassokosten. Met verlof van de rechtbank heeft Van der Wal op 13 februari 2019 conservatoir derdenbeslag gelegd (met dossiernummer L190030) onder de coöperatie, aan welke coöperatie [naam1] melk leverde tot hij in juli 2019 zijn
melkveebedrijf stopte. Van der Wal heeft echter niet voldaan aan de door de rechtbank gestelde voorwaarde om binnen twee weken een procedure te starten tegen [naam1] , waardoor dit beslag is vervallen.
3.4
Op 27 maart 2019 heeft [naam1] een met Van der Wal gesloten overeenkomst van cessie ondertekend, waarin staat dat hij ter betaling van zijn schuld aan Van der Wal zijn bestaande en toekomstige vorderingen op de coöperatie tot dat bedrag aan Van der Wal overdraagt. De overeenkomst bepaalt, voor zover hier van belang:
3. Van der Wal en [naam1] komen overeen dat van de vordering tweewekelijks een deel opeisbaar wordt, te weten een bedrag van EURO 3.000,-. (…)
5.
5. Van der Wal komt met [naam1] overeen dat zij de in art. 2 genoemde derden
tweewekelijks tot betaling zal aanspreken, voor een bedrag van ten hoogste EUR 3.000,-. Zou [naam1] zonder deze cessie op dat moment méér te vorderen hebben van de in artikel 2 genoemde derden, dan komt op dat moment het meerdere buiten die cessie te vallen en kan [naam1] die derden tot betaling van het restant aanspreken. De overdracht van toekomstige vorderingen van [naam1] op deze derden is en blijft evenwel onvoorwaardelijk en onbeperkt.
3.5
Mr. Korvemaker heeft op 28 maart 2019 per e-mail aan mevrouw [naam2] , administratief medewerkster melkgeldadministratie van de coöperatie, en cc aan [naam1] , bericht:
Wij zijn rond. Zie bijlage. Wat nu aan geld vast staat, kan worden vrijgegeven, op 6000 na. [naam1] en ik hebben dat afgesproken, zie bijgaande overeenkomst. Iedere twee weken een bedrag van 6000,-, alleen eind deze week het dubbele, omdat er nu al zo veel staat. Ik mail [naam1] in cc.
[naam1] heeft in een reactie per e-mail van dezelfde dag aan mr. Korvemaker en mevrouw [naam2] gemeld:
Correctie. Iedere 2 weken € 3000, dus € 6000 maandelijks (zie overeenkomst)
Nu eenmalig € 6000
Mr. Korvemaker heeft de juistheid van die correctie bevestigd en mevrouw [naam2] heeft in een e-mail van 29 maart 2019 teruggeschreven:
Voor alle duidelijkheid onderstaand nogmaals de afspraak die u gemaakt heeft met de heer [naam1] . Aan het eind van deze maand wilt u € 6000,- op uw derdenrekening ontvangen. Tevens ontvangt u op of rond de 31e van de maand € 3000,- en op of rond de 15e van de maand ontvangt u ook € 3000,-.
Wel vraag ik mij af of er bij deze bedragen nog rekening is gehouden met het beslag van Aumeier & Kollegen en het beslag van Smit en Legebeke. (…) Want volgens mij moet er ook rekening gehouden worden met deze beslagen. Als ik het goed begrepen heb, bent u nl. verplicht om als 1e beslaglegger ervoor te zorgen dat ieder zijn deel krijgt. Graag hoor ik uw reactie.
3.6
In een e-mail van 4 april 2019 heeft mevrouw [naam2] mr. Korvemaker eraan herinnerd dat zij nog geen reactie had ontvangen op haar eerdere mail van 29 maart 2019.
Op 12 april 2019 heeft [naam2] aan mr. Korvemaker bericht dat zij nog geen reactie heeft ontvangen op de mails van 29 maart en 4 april 2019, en dat zij van een van de beslagleggers heeft vernomen dat de coöperatie geen enkele betaling mag verrichten zonder gerechtelijke uitspraak. [naam2] geeft verder in de e-mail aan dat de tegoeden van [naam1] dus nog bij de coöperatie staan en dat, zolang niet helder is hoe bepaalde procedures lopen, geen enkele betaling zal plaatsvinden. [naam2] vraagt opnieuw om een reactie van mr. Korvemaker. Die reactie is uitgebleven.
3.7
In juni 2019 zijn de vorderingen van de twee andere beslagleggers voldaan. Op
13 juni 2019 heeft [naam2] deurwaarder Busscher, die op verzoek van Van der Wal het onder 3.3 bedoelde beslag had gelegd, in kennis gesteld van het feit dat zij in dossiernummer L190030 niets meer heeft vernomen en dat de coöperatie het beslag als opgeheven beschouwt. [naam2] schrijft dat zonder tegenbericht voor 19 juni 2019, de coöperatie het tegoed van [naam1] zal overmaken.
Deurwaarder Busscher heeft prompt gereageerd en geschreven dat hij formeel het bericht heeft doorgezet naar zijn opdrachtgever, maar dat [naam2] het beslag terecht als opgeheven mag beschouwen.
3.8
Nadat op 20 juni 2019 het laatste beslag was opgeheven, heeft de coöperatie op
21 juni 2019 het resterende tegoed van € 20.608,68 uitbetaald aan [naam1] .
3.9
Op 9 augustus 2019 heeft mr. Korvemaker aan [naam2] gemaild:
De heer [naam1] is tot dusver nog geen enkele betalingsafspraak nagekomen. Om die reden maakt cliënte nu aanspraak op rechtstreekse betaling aan haar, door DOC. Rechtsgrond daarvan is gelegen in de cessieakte (bijlage). Nu er geen andere beslagen (meer) zijn, gaat het ook niet langer om een overgedragen vordering, die beslagen is. U dient te betalen op mijn derdenrekening (zie hieronder).
Nota bene: u kunt aan [naam1] zelf niet bevrijdend betalen. Doet u dat wel, dan zult u dus twee keer moeten betalen.
3.1
Op 8 november 2019 heeft Van der Wal conservatoir derdenbeslag gelegd onder DOC Kaas B.V. (dossiernummer L190604) voor de vordering die zij op de coöperatie stelt te hebben.
over de uitleg van de akte van cessie
3.11
In de procedure bij de kantonrechter hebben partijen een verschillende uitleg gegeven aan de gemaakte afspraken.
- Van der Wal heeft de stelling ingenomen dat de coöperatie na mededeling van de cessie op 28 maart 2019 niet meer bevrijdend aan [naam1] kon betalen. In de akte van cessie hebben Van der Wal en [naam1] weliswaar afspraken gemaakt over de opeisbaarheid van de vordering van Van der Wal, maar ook een (deels) niet-opeisbare vordering kan worden overgedragen. In juni 2019 was de gehele vordering opeisbaar. De beperking van de cessie tot € 3.000,- was voorwaardelijk, voor het geval en zolang Van der Wal dat bedrag ook daadwerkelijk tweewekelijks ontving. Dat is niet gebeurd en daarom is de voorwaarde niet ingetreden, aldus Van der Wal.
- De coöperatie heeft zich erop beroepen dat zij het bericht van 28 maart 2019 niet als een onvoorwaardelijke cessie heeft opgevat en dat redelijkerwijs ook zo mocht begrijpen. Zij meende dat sprake was van een opheffing van het beslag voor zover daarmee een bedrag boven € 6.000,- werd geraakt. Uit de artikelen 3 en 5 van de cessie-overeenkomst heeft zij begrepen dat sprake was van een betalingsregeling tussen Van der Wal en [naam1] , waarbij [naam1] zijn vordering op de coöperatie heeft overgedragen aan Van der Wal tot zekerheid voor het geval [naam1] die regeling niet zou nakomen. De coöperatie heeft daarbij begrepen dat zij aan Van der Wal moest betalen na een (tweewekelijks) betalingsverzoek van Van der Wal voor maximaal € 3.000,- per aanspraak. Zo’n verzoek heeft zij pas op 9 augustus 2019 ontvangen. De cessie-overeenkomst bepaalt volgens de coöperatie ook niet dat de coöperatie de tegoeden van [naam1] moest bewaren in afwachting van een betalingsverzoek van Van der Wal.
Mocht de coöperatie toch in strijd met de cessieakte hebben gehandeld, dan beroept zij zich op de bescherming van artikel 3:36 dan wel artikel 6:34 BW. Van der Wal heeft haar onvoldoende duidelijk geïnstrueerd.
3.12
De kantonrechter heeft zijn beslissing gegrond op de overweging dat tussen partijen vaststaat dat het bericht van mr. Korvemaker van 28 maart 2019 geen betalingsverzoek bevat en dat Van der Wal niet gemotiveerd heeft weersproken dat [naam1] in augustus 2019 niets meer van de coöperatie te vorderen had, nadat het deel van het melkgeld dat door de beslagen was geblokkeerd in overleg met de deurwaarder van Van der Wal aan [naam1] en zijn andere schuldeisers in juni 2019 is uitbetaald.
3.13
Met haar
grieven 2 en 3betoogt Van der Wal dat de kantonrechter haar vordering ten onrechte heeft afgewezen, omdat de coöperatie in juni 2019 het door haar geclaimde bedrag niet bevrijdend kon betalen aan [naam1] . Het argument van de kantonrechter dat [naam1] in augustus 2019 niets meer van de coöperatie te vorderen had, vindt Van der Wal daarom niet relevant. De coöperatie mocht er ook niet op vertrouwen dat deurwaarder Busscher namens Van der Wal optrad. Hij heeft met het leggen van het derdenbeslag slechts een ambtshandeling verricht.
3.14
Het hof stelt voorop dat de (toekomstige) vordering die [naam1] op de coöperatie had door hem is overgedragen aan Van der Wal. De akte van cessie bevat echter de bepaling dat een deel van het melkgeld, ondanks de cessie, toch aan [naam1] kon worden uitbetaald. Volgens de eigen stellingen van Van der Wal was een dergelijke bepaling nodig om [naam1] in staat te stellen zijn bedrijfsvoering voort te zetten, zodat de melklevering kon doorgaan en daarmee ook toekomstige aanspraken op melkgeld konden ontstaan. De akte van cessie bevat ook bepalingen waarmee voorwaarden worden gesteld aan het verkrijgen van betaling door Van der Wal. Een van die voorwaarden is, dat Van der Wal de coöperatie periodiek tot betaling van een gedeelte zal aanspreken. Van der Wal heeft niet gemotiveerd gesteld dat zij de coöperatie om betaling heeft gevraagd voor 9 augustus 2019, zodat vaststaat dat de coöperatie op 21 juni 2019 ten tijde van de betaling aan [naam1] geen betalingsopdracht van Van der Wal doorkruiste.
3.15
Het voorgaande laat de vraag onverlet of de coöperatie ondanks het ontbreken van een betalingsopdracht, maar gelet op de cessie, op 21 juni 2019 het tegoed van [naam1] bevrijdend aan hem kon betalen. Daarbij komt het aan op uitleg van de akte van cessie, omdat de procespartijen de voorwaarden in de akte kennelijk verschillend interpreteren. Bij die uitleg zijn, volgens de ‘Halviltexmaatstaf’, alle omstandigheden van dit concrete geval van belang, gewaardeerd naar redelijkheid en billijkheid. Een van de omstandigheden in dit geval is, dat de coöperatie niet betrokken was bij het opstellen van de akte, zodat zij de bedoeling van de contractspartijen niet kende. In zo’n geval komt groot gewicht toe aan argumenten die zijn ontleend aan objectieve aanknopingspunten, zoals de taalkundige betekenis van gebruikte woorden.
3.16
De coöperatie heeft uit de bewoordingen van de akte terecht mogen begrijpen dat Van der Wal en [naam1] een betalingsregeling met elkaar getroffen hadden en dat de cessie ertoe strekte verhaal te bieden wanneer die afspraken niet werden nagekomen. Dat strookt met de in de akte vermelde afspraak dat Van der Wal periodieke betalingsopdrachten aan de coöperatie zou geven en met het vrijvallen van het bestaande tegoed boven het periodiek verschuldigde bedrag, zoals is opgenomen onder artikel 5 van de akte. Deze interpretatie vindt bovendien steun in de onder 3.9 geciteerde betalingsopdracht namens Van der Wal van 9 augustus 2019: de coöperatie diende te betalen
omdat[naam1] de betalingsregeling niet nakwam.
De coöperatie heeft verder begrepen dat zij steeds tot betaling (periodiek, van een gedeelte van de hoofdsom) zou worden aangesproken voor zover [naam1] die regeling niet zou nakomen. Zij heeft niet begrepen dat zij de gehele hoofdsom moest reserveren voor Van der Wal toen periodieke betalingsopdrachten uitbleven. Zij wijst ook in dit verband op de bepaling in artikel 5 over het vrijvallen van een deel van het tegoed en op de opmerking op dat punt in de mededeling van de cessie, zoals geciteerd onder 3.5. Van der Wal stelt daar weliswaar tegenover dat de beperking tot periodieke bedragen voorwaardelijk was, voor zover [naam1] de regeling niet zou nakomen, maar zij legt niet uit hoe de coöperatie op de hoogte zou moeten zijn van het niet nakomen door [naam1] zonder bericht daarover van Van der Wal, zoals het geval zou zijn bij een betaalopdracht. Dat de coöperatie hoe dan ook verplicht was de gehele hoofdsom voor Van der Wal beschikbaar te houden, staat niet voldoende duidelijk in de akte.
Deze onduidelijkheid komt daarom niet voor rekening van de coöperatie.
3.17
Hier komt nog bij dat mr. Korvemaker stelselmatig vragen van [naam2] namens de coöperatie over de verhouding met latere beslagleggers onbeantwoord heeft gelaten.
De coöperatie heeft, toen er geen beslagen meer waren en Van der Wal niets van zich liet horen, via de deurwaarder aan Van der Wal laten weten dat zij behoudens tegenbericht voor 19 juni 2019 tot uitkering aan [naam1] zou overgaan. Van der Wal heeft niet betwist dat dit bericht haar heeft bereikt en zij heeft ook niet laten weten dat zij bezwaar maakte tegen betaling aan [naam1] in plaats van aan haar.
3.18
Tegen de achtergrond van wat onder 3.16 en 3.17 is overwogen, komt de coöperatie een beroep toe op artikel 6:34 BW nu de coöperatie meende dat zij aan de juiste persoon betaalde en zij dat ook op redelijke gronden deed. Bovendien had het gezien de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, op de weg van Van der Wal als goed schuldeiser gelegen om (tijdig) op het bericht van de coöperatie te reageren en de coöperatie aldus te behoeden voor wat Van der Wal wenst aan te merken als een niet bevrijdende betaling.
3.19
Uit het voorgaande volgt dat de coöperatie bevrijdend heeft betaald aan [naam1] . Dat de deurwaarder in juni 2019 geen vertegenwoordiger van Van der Wal was, omdat de deurwaarder alleen een ambtelijke rol had ten tijde van de beslaglegging, is niet van belang nu het erom gaat of Van der Wal het onder 3.7 bedoelde bericht (via de deurwaarder) heeft ontvangen. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft Van der Wal niet betwist dat het bericht haar heeft bereikt.
De grieven 2 en 3 falen.
grief 1 is niet van belang
3.2
Grief 1is gericht tegen de door de kantonrechter als feit vastgestelde opheffing van het derdenbeslag door Van der Wal. Bespreking hiervan kan achterwege blijven omdat die grief, ook als die gegrond zou zijn, niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden. Overigens heeft het hof zelfstandig de feiten vastgesteld en daarin opgenomen dat het onder de coöperatie gelegde derdenbeslag is vervallen omdat Van der Wal niet binnen de gestelde tijd een procedure tegen [naam1] aanhangig heeft gemaakt.
de slotsom
3.21
Omdat geen van de grieven doel treft, blijft de beslissing van de kantonrechter in stand. Van der Wal wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de coöperatie. Bij vaststelling van het salaris van de advocaat volgens liquidatietarief laat het hof de antwoordakte buiten beschouwing omdat de aktewisseling is uitgelokt door het ontvankelijkheidsverweer van de coöperatie, welk verweer is verworpen.

4.De beslissing

Het hof beslist in hoger beroep als volgt:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter van 16 juni 2020;
veroordeelt Van der Wal in de proceskosten van het hoger beroep, aan de kant van de coöperatie vastgesteld op € 2.071,- griffierecht en € 1.114,- salaris advocaat volgens liquidatietarief (1 punt, tarief II);
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, J.H. Kuiper en J.E. Wichers, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
7 december 2021.