ECLI:NL:GHARL:2021:11415

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.279.803/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de nietigheid van afspraken tussen ongehuwd samenwonenden met betrekking tot verrekeningen en nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de kinderen van een erflater, die vorderingen hebben ingediend tegen de kinderen van de erflaatster. De kinderen van de erflater stellen dat er afspraken zijn gemaakt over verrekeningen van kosten tijdens de affectieve relatie tussen hun vader en de erflaatster. De rechtbank heeft deze afspraken echter nietig verklaard, omdat zij in strijd zouden zijn met de goede zeden. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak op 14 december 2021 behandeld en is tot een ander oordeel gekomen. Het hof oordeelt dat de afspraken niet in strijd zijn met de goede zeden en dat de vorderingen van de kinderen van de erflater toewijsbaar zijn. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de kinderen van de erflaatster tot betaling van een bedrag van € 115.572,-, te vermeerderen met wettelijke rente. De zaak betreft belangrijke juridische vragen over de geldigheid van afspraken tussen ongehuwd samenwonenden en de gevolgen daarvan voor de nalatenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.279.803
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 165521)
arrest van 14 december 2021
in de zaak van

1.[appellante1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2. [appellant2],
wonende te [woonplaats2] ,
3. [appellante3],
wonende te [woonplaats3] ,
4. [appellant4],
wonende te [woonplaats4] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk:
[appellanten] c.s.,
en afzonderlijk:
[appellante1] , [appellant2] , [appellante3] en [appellant4],
advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats3] ,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats5] ,
3. [geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats6] ,
4. [geïntimeerde4],
wonende te [woonplaats7] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk:
[geïntimeerden] c.s.,
en afzonderlijk
: [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4],
advocaat: mr. W.S. Santema te Sneek.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
25 maart 2020 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 15 juni 2020,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties,
- het arrest van 29 december 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het H-16 formulier van [geïntimeerden] c.s. van 28 oktober 2021 met producties,
- het H-16 formulier van [appellanten] c.s. van 29 oktober 2021 met producties,
- het proces-verbaal van de op 12 november 2021 gehouden mondelinge behandeling.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan de mondelinge behandeling overgelegde dossier, aangevuld met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
2.3
[appellanten] c.s. vorderen – samengevat – dat het vonnis van 25 maart 2020 wordt vernietigd en dat [geïntimeerden] c.s. worden veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
- € 115.572,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 februari 2019,
- € 4.550,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 februari 2019,
- € 10.134,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 april 2020,
- de proceskosten in beide instanties.

3.Waar deze procedure over gaat

3.1
Deze procedure gaat over de vraag of [appellanten] c.s. aanspraak hebben op betaling door [geïntimeerden] c.s. van een bedrag uit de nalatenschap van hun moeder, mevrouw [de erflaatster] . [appellanten] c.s. beroepen zich voor die aanspraak op “verrekeningen” die mevrouw [de erflaatster] zou zijn overeengekomen met de vader van [appellanten] c.s., de heer [naam1] , in de periode dat zij met elkaar ongehuwd samenleefden.
3.2
De rechtbank heeft de vordering van [appellanten] c.s. afgewezen op de grond dat de “verrekeningen” nietig zijn, want in strijd met de goede zeden. [appellanten] c.s. zijn het met dat oordeel niet eens. Het hof komt tot het oordeel dat de rechtbank de vorderingen van [appellanten] c.s. ten onrechte heeft afgewezen. Hierna zullen eerst de feiten worden geschetst die de achtergrond van het geschil vormen (4), daarna zal kort het oordeel van de rechtbank worden weergegeven (5) en vervolgens zal het hof de zaak bespreken (vanaf 6).

4.De vaststaande feiten

4.1
[geïntimeerden] c.s. zijn de kinderen van [de erflaatster] (hierna: [de erflaatster] ). Zij was gehuwd met [naam2] , overleden in 1975. [appellanten] c.s. zijn de kinderen van [naam1] (hierna: [naam1] ).
4.2
[de erflaatster] heeft in 1979-1980 een woning laten bouwen aan de [adres1] te [woonplaats3] . Die woning is gebouwd door het toenmalige aannemingsbedrijf van [naam1] .
4.3
[naam1] en [de erflaatster] hebben in 1981 een affectieve relatie gekregen en zijn in juli 1983 gaan samenwonen, in het huis van [de erflaatster] . [naam1] heeft in 1986 zijn eigen huis verkocht en in 1988 zijn aannemingsbedrijf met bijbehorende woning.
4.4
[de erflaatster] had alleen inkomen uit een AWW-uitkering. Vanaf 1995 kreeg zij AOW. [naam1] heeft in de periode van 1988 tot 1993 een VUT-uitkering gehad. In de periode van 1993 tot en met 2003 zijn gelden uitgekeerd uit twee levensverzekeringen die [naam1] had afgesloten. Vanaf 1993 ontving hij ook AOW.
4.5
[naam1] heeft jaarlijkse overzichten opgesteld (hierna: de verrekenstaten), waarin werd bijgehouden welk bedrag [de erflaatster] aan het eind van elk jaar per saldo aan [naam1] verschuldigd was uit hoofde van leningen en haar aandeel in de gemeenschappelijke uitgaven. De staten zijn telkens door beide partijen ondertekend. De eerste verrekenstaat dateert van 1989. Volgens de verrekenstaat uit 2009 was [de erflaatster] per 31 december van dat jaar aan [naam1] een bedrag van € 104.179,- schuldig.
4.6
[naam1] en [de erflaatster] hebben op 6 april 2010 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer een regeling over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en een regeling over de overwaarde van de woning zijn vastgelegd, als volgt:
KOSTEN VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING.
Partijen verplichten zich over en weer naar evenredigheid van hun netto-inkomsten uit arbeid bij te dragen in de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding door maandelijkse storting van ieders netto inkomen uit arbeid, pensioen, en/of lijfrente op na te melden gemeenschappelijke rekening en/of in de gemeenschappelijke kas.
Beiden zijn voor de helft gerechtigd tot het saldo van deze rekening of kas.
Indien één der partijen over een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel in gevolge het hiervoor bepaalde, heeft hij of zij het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de ander.
In het verleden hebben partijen over de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding reeds afspraken gemaakt. Doordat de man meer heeft bijgedragen dan waartoe hij op grond van deze afspraken gehouden was, heeft de vrouw in verband hiermee vanaf het jaar negentienhonderd negen en tachtig een schuld opgebouwd aan de man die thans een honderd vier duizend euro (€ 104.000,00) bedraagt. Over deze schuld is de vrouw geen rente verschuldigd. Deze schuld wordt deugdelijk geadministreerd, zodat te allen tijde de hoogte hiervan blijkt. De schuld zal worden afgelost bij verkoop van na te melden woonhuis, danwel bij overlijden van de vrouw, zulks naar keuze van partijen,
(...)
OVERIGE BEPALINGEN
Gezamenlijke woning
Met betrekking tot het thans gezamenlijk bewoonde woonhuis aan de [adres1] te [woonplaats3] , eigendom van de vrouw, dan wel enig ander gezamenlijk door partijen te bewonen en door één der partijen in eigendom te verkrijgen woonhuis, komen partijen het volgende overeen:
In geval van vervreemding van deze woning, dan wel bij overlijden van de vrouw, danwel indien zij ten gevolge van haar lichamelijke of geestelijke toestand duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, zal de vrouw danwel haar erfgenamen, aan de man danwel zijn erfgenamen een bedrag voldoen dat wordt berekend door de verkoopopbrengst, casu quo de alsdan (in onderling overleg) te taxeren waarde in vrij te aanvaarden staat, te verminderen met een bedrag groot twee honderd zes en twintig duizend negen honderd euro (€ 226.900.00), zijnde de geïnvesteerde aankoop - en bouwkosten, welk verschil wordt gehalveerd. Een eventueel negatief bedrag wordt tot nihil verhoogd.
In het geval betaling van het als voormeld berekende bedrag na vervreemding van de woning niet plaatsvindt, houdt de vrouw het rendement van haar schuld aan de man.
Rentevergoeding vindt niet plaats. De vrouw zal ervoor zorgdragen dat het aan de man toekomende bedrag deugdelijk wordt belegd en geadministreerd. Intering door de vrouw op dit bedrag zal niet zijn toegestaan.
Partijen beogen met het vorenstaande elkaar over en weer een aanspraak tot een vergoeding te verschaffen voor bijvoorbeeld gedane investeringen uit gezamenlijke middelen en verrichte werkzaamheden en beogen geen eigendomsovergang casu quo contractovername.
De meer- of minderwaarde zal worden vastgesteld in onderling overleg, dan wel bij gebreke van overeenstemming daaromtrent, door een deskundige op verzoek door de meest gerede partij aan te wijzen door voornoemde notaris, zijn plaatsvervanger of opvolger. De waardebepaling is bindend en geschiedt op basis van de waarde in vrij te aanvaarden staat.
4.7
Op dezelfde dag heeft notaris Koelmans een testament van [de erflaatster] verleden.
Het testament luidt onder meer:
Ten vierde:
Ik stel bekend dat ik schulden aan mijn partner heb, samenhangende met de kosten van onze huishouding, alsmede vergoeding van de helft van de overwaarde in mijn voornoemde woonhuis aan mijn partner, waarvan blijkt uit voormelde samenlevingsovereenkomst. Deze schulden zijn renteloos en eerst opeisbaar bij mijn [aanvulling hof: overlijden] danwel indien ik ten gevolge van mijn lichamelijke of geestelijke toestand duurzaam niet in staat ben ten volle mijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.
De schulden worden deugdelijk geadministreerd, zodat te allen tijde de hoogte hiervan blijkt.
4.8
De verrekenstaten zijn door [naam1] en [de erflaatster] tot en met het jaar 2012 opgesteld en ondertekend. Over 2013 en 2014 heeft [appellant4] niet ondertekende verrekenstaten opgemaakt.
4.9
In 2011 en 2012 heeft [de erflaatster] artsen bezocht in verband met vergeetachtigheid en
geheugenproblemen. Bij onderzoek door de afdeling geriatrie in het Medisch Centrum
Leeuwarden is in oktober 2012 vastgesteld dat [de erflaatster] leed aan dementie. In februari 2014
zijn [naam1] en [de erflaatster] verhuisd naar het verzorgingshuis [naam3] in [plaats] . In juni 2014 is
[de erflaatster] opgenomen in de gesloten afdeling van [naam3] wegens vergevorderde dementie.
De woning te [woonplaats3] is te koop gezet.
4.1
[naam1] is [in] 2015 overleden. [appellanten] c.s. zijn diens erfgenamen en zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
[de erflaatster] is op 28 september 2016 overleden. [geïntimeerden] c.s. zijn haar erfgenamen en zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
4.11
De woning te [woonplaats3] is in 2018 verkocht. De netto verkoopopbrengst bedroeg € 236.000,-.
4.12
[appellanten] c.s. hebben bij [geïntimeerden] c.s. aanspraak gemaakt op inlossing van de schuld van [de erflaatster] aan [naam1] en op de helft van de overwaarde van de woning. [geïntimeerden] c.s. hebben geen betaling gedaan aan [appellanten] c.s.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg (in conventie) – samengevat – gevorderd om [geïntimeerden] c.s. naar rato van ieders erfdeel te veroordelen tot betaling van € 120.599,- (aflossing schuld volgens de verrekenstaten) en € 26.050,- (helft meerwaarde woning volgens de berekening van [appellanten] c.s.), te vermeerderen met rente en proceskosten.
5.2
[geïntimeerden] c.s hebben tegen beide onderdelen van de vordering verweer gevoerd.
5.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 25 maart 2020 de beide onderdelen van de vordering afgewezen. Over de in de verrekenstaten vastgelegde verrekeningen oordeelde de rechtbank dat die zo ongebruikelijk, onevenwichtig en in het nadeel van [de erflaatster] zijn, dat zij in strijd zijn met de goede zeden en daarom nietig. Over de meerwaardeclausule in de samenlevingsovereenkomst is door de rechtbank overwogen dat is gebleken dat de werkelijke bouwkosten € 245.437,- hebben bedragen en dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die [de erflaatster] en [naam1] jegens elkaar in acht dienden te nemen, meebrengen dat zij van die kosten dienden uit te gaan voor de bepaling van de meerwaarde. Dan resteert geen meerwaarde.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
[appellanten] c.s. hebben in hoger beroep vijftien grieven (bezwaren) aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. Die grieven bestrijken twee kernthema’s:
a) ten onrechte heeft de rechtbank de verrekenafspraken aangemerkt als in strijd met de goede zeden;
b) ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat bij de bepaling van de overwaarde van de woning als stichtingskosten een bedrag van € 245.437,- in aanmerking moet worden genomen en niet het in de samenlevingsovereenkomst vastgelegde lagere bedrag van
€ 226.900,-.
6.2
Het hof zal de verschillende grieven gezamenlijk bespreken binnen deze twee thema’s.
de verrekenstaten
vermindering van de vordering
6.3
Het hof stelt vast dat [appellanten] c.s. hun vordering in hoger beroep ten opzichte van hun vordering bij de rechtbank hebben verminderd, in die zin dat daarin niet langer de verrekenstaten zijn begrepen die in 2013 en 2014 door [appellant4] zijn opgesteld.
strijd met de goede zeden6.4 De opstelling en ondertekening van de verrekenstaten en de samenlevingsovereenkomst vormen rechtshandelingen als bedoeld in artikel 3:40 BW.
Voor nietigheid daarvan wegens strijd met de goede zeden moet sprake zijn van strijd met fundamentele (morele) beginselen van de rechtsorde of met algemene (morele) belangen van fundamentele aard [1] .
6.5
Het hof is niet gebleken dat daar in dit geval sprake van is. Anders dan de rechtbank leidt het hof uit de verrekenstaten niet af dat [naam1] daarmee beoogd heeft of lijkt te hebben om het vermogen van [de erflaatster] geleidelijk over te hevelen naar hemzelf. De hoofdmoot van de schuld uit de verrekeningsverklaringen wordt gevormd door bedragen die [naam1] aan [de erflaatster] heeft geleend voor de (studie)kosten van haar kinderen, (verre) reizen en uitgaven voor luxe goederen (zoals een caravan en een auto). Niet is (gemotiveerd) betwist dat die uitgaven inderdaad zijn gedaan, zodat daar van kan worden uitgegaan. Dat [naam1] het geleende geld terug wilde hebben (met rente) en dat hij kennelijk verlangde dat [de erflaatster] voor de helft zou bijdragen in de bijzondere uitgaven, acht het hof niet in strijd met de goede zeden. Ook niet als de verdeling bij helfte van de bijzondere uitgaven niet zou stroken met het in de samenlevingsovereenkomst vastgelegde uitgangspunt dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zouden worden gedragen naar evenredigheid van ieders netto-inkomen. [de erflaatster] en [naam1] hadden de (contracts)vrijheid om in de praktijk van dat uitgangspunt af te wijken. Dat spreekt nog meer nu de verrekenstaten hoofdzakelijk zien op bijzondere, niet-dagelijkse uitgaven. Bovendien hebben de verrekenstaten voor het merendeel betrekking op uitgaven gedaan vóór de ondertekening van de samenlevingsovereenkomst. In die overeenkomst wordt vermeld dat de schuld van € 104.000,- voortvloeit uit eerder gemaakte afspraken over de verdeling van de kosten van de huishouding. Wat die afspraken inhielden wordt verder niet benoemd. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat het bedrag van € 104.000,- niet met die afspraken strookte. De bepalingen uit boek 1 BW over de verdeling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding waren verder niet van toepassing nu [de erflaatster] en [naam1] niet gehuwd waren of een geregistreerd partnerschap hadden.
6.6
Opgemerkt wordt dat volgens de verrekenstaten [de erflaatster] zich voor de helft heeft ingekocht in de levensverzekeringen van [naam1] -voor een bedrag van netto € 20.000,--. Dat de bedoeling daarvan was om vermogen van [de erflaatster] over te hevelen naar [naam1] blijkt daaruit op zichzelf echter nog niet. Onduidelijk is weliswaar gebleven waarom die inkoop heeft plaatsgevonden en hoe de inkomsten uit die levensverzekeringen in de periode
1993-2003 zijn aangewend, maar op zichzelf valt (bepaald) niet uit te sluiten dat [naam1] daarmee ook het belang van [de erflaatster] heeft willen dienen. In dat verband wordt opgemerkt dat [de erflaatster] in ieder geval op de levensverzekering bij Nationale Nederlanden ook als verzekerde is vermeld.
6.7
De grieven van [appellanten] c.s. tegen het oordeel van de rechtbank dat de verrekeningen volgens de verrekenstaten zoals vastgelegd in de samenlevingsovereenkomst in strijd zijn met de goede zeden, slagen dus.
Daarmee zijn de vorderingen van [appellanten] c.s. echter nog niet toewijsbaar. Daarvoor moet worden nagegaan of andere verweren die [geïntimeerden] c.s daartegen hebben aangevoerd slagen (de devolutieve werking van het hoger beroep).
wilsontbreken/-gebreken6.8 [geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd dat de verrekenstaten vernietigbaar zijn omdat ze tot stand zijn gekomen onder invloed van een stoornis in de geestvermogens van [de erflaatster]
(art. 3:34 BW), misbruik van omstandigheden en/of bedrog (art. 3:44) en/of dwaling
(art. 6:228 BW). De stelling van [appellanten] c.s. dat het beroep op de vernietigbaarheid is verjaard faalt, omdat het beroep wordt gedaan bij wijze van verweer en daarvoor geen verjaringstermijn geldt (art. 3:51 lid 3 BW).
6.9
Het verweer dat de verrekenstaten tot stand zijn gekomen onder invloed van een stoornis in de geestvermogens van [de erflaatster] wordt verworpen.
[geïntimeerden] c.s. hebben in dat verband aangevoerd dat [de erflaatster] in 2010, ten tijde van de ondertekening van de samenlevingsovereenkomst en het testament, haar wil al niet meer goed kon bepalen vanwege dementie. Zij beroepen zich daarvoor op een rapport van de door hen ingeschakelde (partij)deskundige prof. [naam4] .
6.1
[de erflaatster] heeft, naar moet worden aangenomen, echter al vanaf 1989 jaarlijks verrekenstaten ondertekend, op momenten dus dat zij in ieder geval wel volledig in staat was haar wil te bepalen. [geïntimeerden] c.s. hebben geopperd dat de verrekenstaten mogelijk pas zijn opgesteld en ondertekend kort voor de ondertekening van de samenlevingsovereenkomst (“als een soort inhaalmanoeuvre”). Die suggestie is echter niet genoegzaam feitelijk onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Daarmee ontvalt de grond aan de aanname dat de verrekenstaten tot stand zijn gekomen onder invloed van dementie.
6.11
Overigens is de stelling dat [de erflaatster] in 2010, ten tijde van de ondertekening van de samenlevingsovereenkomst en het testament, haar wil al niet meer kon bepalen vanwege dementie, onvoldoende onderbouwd. Het rapport van prof. [naam4] overtuigt allerminst nu het achteraf is opgesteld en niet is gebaseerd op eigen onderzoek. Het strookt ook niet met andere gegevens. Zo schrijft [geïntimeerde3] in een e-mail van 3 maart 2009 aan een vriendin van haar over [de erflaatster] . Uit die e-mail komt weliswaar naar voren dat haar moeder zich beklaagde over vergeetachtigheid en dat ze niet alle gesprekken meer evengoed begreep. Maar verder komt uit die e-mail naar voren dat [de erflaatster] zich toen nog wel voldoende bewust was van haar omgeving en duidelijk haar eigen mening had, ook over de verrekenstaten. Ook de notaris heeft ten tijde van de ondertekening van de samenlevingsovereenkomst en het testament kennelijk geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geestvermogens van [de erflaatster] .
6.12 Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt eveneens.
Van misbruik van omstandigheden kan sprake zijn als iemand een ander beweegt tot danwel niet weerhoudt van het verrichten van een rechtshandeling, terwijl hij weet dat die ander de rechtshandeling wil aangaan door bijzondere omstandigheden, zoals een abnormale geestestoestand, en hij op grond van wat hij daarover weet die ander daarvan had moeten weerhouden. [geïntimeerden] c.s. hebben zich ook in dat verband beroepen op de beweerdelijke dementie van [de erflaatster] . Voor dat beroep geldt echter op vergelijkbare wijze wat hiervoor is overwogen in het kader van het beroep op wilsontbreken (rov. 6.9 tot en met 6.11).
6.13
Daarbij wordt aanvullend opgemerkt dat de hiervoor genoemde e-mail van
3 maart 2009, bezien ook in samenhang met andere verklaringen van [geïntimeerden] c.s., wel steun biedt voor de stelling dat [de erflaatster] de verrekenstaten niet wilde tekenen. Dat is echter niet voldoende voor een aanname dat de ondertekening ook heeft plaatsgevonden door misbruik van omstandigheden (of bedreiging en/of dwang). Ook daarvoor geldt dat de ondertekening van de verrekenstaten (ook) heeft plaatsgevonden toen dementie nog niet in beeld was en [de erflaatster] dus haar wil nog volledig kon bepalen. Goed denkbaar is dat [de erflaatster] om redenen die nu
niet meer te achterhalen zijn die verrekenstaten uit vrije wil heeft ondertekend, ook al was ze het daar niet (helemaal) mee eens. Gesteld noch gebleken is dat de ondertekeningen iemand aanwezig is geweest die daar uit eigen wetenschap thans nog over zou kunnen verklaren.
6.14
Voor de stelling van [geïntimeerden] c.s. dat [de erflaatster] de verklaringen zou hebben ondertekend onder invloed van dwaling of bedrog geldt eveneens dat die onvoldoende met feiten is onderbouwd. Uit de hiervoor genoemde e-mail van 3 maart 2009 valt integendeel af te leiden dat [de erflaatster] heel goed op de hoogte was van wat de verrekenstaten inhielden. In dat licht ziet het hof niet in dat en waarover door [de erflaatster] is gedwaald. Dat door [naam1] opzettelijk onjuiste mededelingen zijn gedaan of een kunstgreep is gebruikt om [de erflaatster] tot ondertekening te bewegen is gesteld noch gebleken.
verrekenstaten inhoudelijk6.15 [geïntimeerden] c.s. hebben nog aangevoerd dat de verrekenstaten inhoudelijk ook niet kloppen. De berekening van verschillende posten zou niet juist zijn.
Ook dat verweer passeert het hof.
Niet is betwist dat de verrekenstaten zijn ondertekend door [de erflaatster] . Zij vormen dus onderhandse akten met een bewijsbestemming. Zij leveren ook tussen partijen als rechtverkrijgenden onder algemene titel, dwingend bewijs op van wat [de erflaatster] en [naam1] met de staten bedoeld hebben jegens elkaar te bewijzen (art. 157 lid 2 Rv), in dit geval welk bedrag [de erflaatster] aan [naam1] schuldig was. De stellingen van [geïntimeerden] c.s. en de onderbouwing daarvan vormen niet voldoende tegenbewijs tegen dat dwingende bewijs. Weliswaar valt niet uit te sluiten dat de verrekenstaten op onderdelen niet (geheel) stroken met waar [de erflaatster] zich akkoord mee heeft willen verklaren, maar uit de stellingen van [geïntimeerden] c.s. valt niet te herleiden op welke punten dat het geval zou zijn. De stellingen van [geïntimeerden] c.s. houden alleen concreet in dat [de erflaatster] vond dat tegenover de verrekenstaten zou moeten staan dat [naam1] dan ook huur zou moeten betalen. Zij houden echter niet in dat [de erflaatster] en [naam1] ook daadwerkelijk huurbetaling zijn overeengekomen en dat dit in strijd met tussen hen gemaakte afspraken niet is verdisconteerd in de verrekenstaten. Het hof gaat aan deze stellingen dan ook voorbij.
conclusie
6.16
De conclusie is dat onvoldoende grond bestaat om de verrekenstaten nietig te achten wegens strijd met de goede zeden of vernietigbaar vanwege wilsontbreken/-gebreken aan de zijde van [de erflaatster] . Ook bestaat onvoldoende grond om van bepaalde posten aan te nemen dat zij niet in overeenstemming zijn met wat partijen daarover hebben willen vastleggen in de verrekenstaten.
6.17
Dat geldt ook voor de verrekenstaten over de jaren 2010, 2011 en 2012. Het hof wil niet uitsluiten dat al voor de diagnose van dementie in oktober 2012 bij [de erflaatster] sprake was van een geestesstoornis in de vorm van dementie. Onduidelijk is echter vanaf welk moment daarvan gesproken zou kunnen worden, terwijl ook niet aannemelijk is dat de ondertekening van de verrekenstaten over die jaren onder invloed van die geestesstoornis zijn gedaan, nu zij in lijn liggen met eerdere verrekenstaten die in ieder geval wel in het volle bewustzijn door [de erflaatster] zijn getekend.
6.18
De vordering van [appellanten] c.s. is daarmee toewijsbaar tot het gevorderde bedrag van € 115.572,-, te vermeerderen met de verder niet betwiste wettelijke rente daarover. Weliswaar is de nalatenschap beneficiair aanvaard, maar op de zitting hebben
[geïntimeerden] c.s. verklaard dat de nalatenschap op deze kwestie na is afgewikkeld en voldoende actief bezit voor voldoening van de vorderingen in geval van toewijzing daarvan.
overwaarde woning
vermindering van de vordering6.19 [appellanten] c.s. hebben geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat als waarde van de woning een bedrag van € 236.000,- moet worden aangenomen, in plaats van het bedrag van € 279.000,- waarop [appellanten] c.s. hun vorderingen in eerste aanleg hadden gebaseerd. [appellanten] c.s hebben hun vordering in hoger beroep dienovereenkomstig verminderd.
stichtingskosten
6.2
Het geschil in hoger beroep is daarmee toegespitst op de vraag of als stichtingskosten dient te worden uitgegaan van het in de samenlevingsovereenkomst opgenomen bedrag van € 226.900,- of van het bedrag van € 245.437,-.
6.21
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat van het bedrag van € 226.900,- dient te worden uitgegaan. Dat bedrag is opgenomen in de notarieel vastgelegde samenlevingsovereenkomst die dwingende bewijskracht bezit ten aanzien van wat partijen daarover zijn overeengekomen. Dat partijen in werkelijkheid iets anders zouden zijn overeengekomen is ook niet (gemotiveerd) aangevoerd. Dat op dit punt sprake zou zijn geweest van dwaling of bedrog is evenmin voldoende gemotiveerd aangevoerd. De status van de aantekening (van ogenschijnlijk [naam1] ) waarin het bedrag van € 245.437,- voorkomt als stichtingskosten van de woning is onduidelijk gebleven. Dat de werkelijke stichtingskosten € 245.437,- hebben bedragen staat voor het hof dan ook niet vast. Verder is niet aannemelijk geworden dat als dit het werkelijke bedrag was, [de erflaatster] met de aantekening onbekend was toen zij de samenlevingsovereenkomst sloot. Ook als de stichtingskosten inderdaad € 245.437,- zouden hebben bedragen, kunnen [de erflaatster] en [naam1] hun redenen hebben gehad om desondanks de stichtingskosten op € 226.900,- te stellen. Het verschil tussen beide bedragen is daarvoor niet onverklaarbaar groot. Het hof vindt een dergelijke vaststelling ook niet zodanig afwijken van het bedrag van € 245.437,-, dat [appellanten] c.s. op die grond naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen nakoming van de overeenkomst op dat punt zouden mogen verlangen.
conclusie6.22 Ook op het punt van de overwaarde van de woning is de vordering van [appellanten] c.s toewijsbaar, te vermeerderen met de verder niet betwiste wettelijke rente.

7.De slotsom

7.1
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
7.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in een familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar hebben gestaan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
7.3
Onbetwist is dat [appellanten] c.s aan [geïntimeerden] c.s. een bedrag hebben voldaan van € 10.134,- op grond van hun proceskostenveroordeling door de rechtbank. Dat bedrag zal door [geïntimeerden] c.s. als onverschuldigd betaald terugbetaald dienen te worden aan [appellanten] c.s., eveneens te vermeerderen met de niet betwiste wettelijke rente.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van
25 maart 2020 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. om aan [appellanten] c.s. te betalen:
- € 115.572,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 februari 2019 tot de dag van algehele voldoening;
- € 4.550,-
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 februari 2019 tot de dag van algehele voldoening;
- € 10.134,-
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 april 2020 tot de dag van algehele voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, I.M. Dölle en P.S. Bakker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.