ECLI:NL:GHARL:2021:11719

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.280.053/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwikkeling van een overeenkomst van opdracht tussen beheerder en verhuurder van huurpanden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], de beheerder van huurpanden, en [geïntimeerde], de verhuurder, over de afwikkeling van een overeenkomst van opdracht. Het hof behandelt het hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van 26 mei 2020, waarin de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels zijn toegewezen. De procedure in hoger beroep is gestart met een appeldagvaarding op 9 juni 2020, gevolgd door verschillende memorie's en een tussenarrest. De kern van het geschil betreft de verplichtingen van [appellant] als opdrachtnemer en de vraag of hij aan zijn financiële verplichtingen heeft voldaan. Het hof oordeelt dat [appellant] nog bedragen aan [geïntimeerde] moet voldoen, waaronder achterstallige afdracht van huur en borgsommen. Het hof bevestigt dat de overeenkomst tussen partijen een overeenkomst van opdracht is en dat de verplichtingen van [appellant] niet zijn nagekomen. De klachtplicht van [geïntimeerde] wordt door het hof niet geschonden geacht. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de afdrachtbetalingen en wijst deze alsnog toe, met wettelijke rente. De kosten van het geding worden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.280.053/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 7584810)
arrest van 21 december 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.J. Jans te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde, appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.Z. van Braam te Groningen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
26 mei 2020 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 9 juni 2020;
- het tussenarrest van 15 september 2020;
- de memorie van grieven van 2 februari 2021;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van
13 april 2021;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van 25 mei 2021;
- de akte zijdens [appellant] van 7 september 2021;
- de akte zijdens [geïntimeerde] van 5 oktober 2021.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof een datum voor het arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in hoger beroep, kort gezegd, vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 26 mei 2020 (hierna: het vonnis) en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van laatstgenoemde in de kosten van beide instanties. [geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep, kort gezegd, vernietiging van het vonnis voor zover zijn vorderingen daarin zijn afgewezen en alsnog toewijzing daarvan, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

3.Waar gaat deze procedure over?

Deze zaak betreft een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de afwikkeling van een overeenkomst op grond waarvan [appellant] beheerwerkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht ten aanzien van een tweetal huurpanden van [geïntimeerde] in [woonplaats2] . Het hof is net als de kantonrechter van oordeel dat [appellant] in dat kader nog een aantal bedragen aan [geïntimeerde] moet voldoen en zal dit na een bespreking van de feiten en de beslissing van de kantonrechter verder toelichten.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
4.2
[geïntimeerde] is eigenaar van een pand aan de [adres1] te [woonplaats2] en een pand
aan de [adres2] te [woonplaats2] (hierna samen ook: de panden). De (kamers in de) panden worden door [geïntimeerde] verhuurd aan studenten.
4.3
Tussen partijen is een overeenkomst tot stand gekomen, inhoudende dat [appellant] de
panden voor [geïntimeerde] zou gaan beheren. [appellant] zou zorgen voor (onder andere) de verhuur van de kamers en de inning van de huur.
4.4
Per 1 juni 2017 is aan het beheer door [appellant] een einde gekomen, omdat [geïntimeerde] de overeenkomst tussen partijen heeft opgezegd.
4.5
Op 10 oktober 2017 heeft tussen [geïntimeerde] en [appellant] het volgende WhatsAppgesprek plaatsgevonden:
[appellant] : De belastingen van € 895,- is maar 50% voor mij rekening. Ik heb je beide woningen
per juni teruggegeven. Verder zijn de kosten vd reparatie en de apparatuur nog niet eraf. Ik wil
het graag jou zsm aflossen dan komen we hier nog op terug. Ik hoop eerst dat het probleem
met de [adres2] opgelost wordt Inshallah.
Succes.
Gr
[geïntimeerde] : Dat is ook de helft we hebben samen brekent voor 5 maanden is dit
[appellant] : ok
4.6
Op 26 april 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] een brief gestuurd aan
[appellant] , waarin hij onder meer heeft geschreven:
[…]
Zoals reeds aangegeven, is de samenwerking tussen partijen per I juni 2017 geëindigd.
Ondanks meerdere verzoeken c.q. aanmaningen van de zijde van cliënt, hebt u echter tot op
heden nog niet voor een financiële afwikkeling zorggedragen. U hebt slechts mondjesmaat
enkele kleine bedragen nog aan cliënt verricht, maar dit is zeker niet voldoende.
Van cliënt heb ik begrepen dat u aanvankelijk de aan cliënt toekomende betalingen over de
volledige maanden april en mei 2017 niet hebt voldaan. U hebt nog slechts mondjesmaat enkele kleine betalingen verricht, waardoor er op dit moment voor wat betreft de aan cliënt
toekomende huurbedragen over de maanden april en mei 2017 nog een bedrag van€ 2.195,00openstaat.
Zoals reeds aangegeven, was het tevens uw taak om de borgbedragen van de verschillende
huurders te innen. In dat kader hebt u op dit moment terzake van de [adres1] een bedrag
onder u van€ 2.195,00en terzake de [adres2] een bedrag van€ 1.740.00. Nu u niet meer als beheerder hebt te gelden, dient u deze borgbedragen aan cliënt te voldoen, nu cliënt deze
bedragen immers ook te zijner tijd bij de afwikkeling van de verschillende huurovereenkomsten dient terug te betalen danwel dient te verrekenen. Nu u niet meer als beheerder namens cliënt optreedt, hebt u die bedragen zonder recht of titel onder u.
In totaal dient u thans dan ook aan cliënt te betalen een bedrag van (€ 2.195,00 € 2.195,00 +
€ 1.740,00) € 6.130,00.
[…]
4.7
Bij brief van 28 april 2018 heeft [appellant] aan de gemachtigde van [geïntimeerde] onder meer geschreven:
[…]Vanaf oktober 2008 tot en met mei 2017 ben ik beheerder van het pand aan de [adres1]
te [woonplaats2] geweest. Het afgesproken maandelijkse huurbedrag met de heer [geïntimeerde] was
€1250,- per maand. Ik heb destijds de woning leeg opgeleverd gekregen en zelf voor nieuwe
huurders gezorgd. Als beheerder ontving ik de huur en borg. De afspraak binnen het beheer
met de heer [geïntimeerde] is dat ik als beheerder verantwoordelijk ben voor het afhandelen van alle
huur inkomsten en eventuele leegstand. De heer [geïntimeerde] wilde alleen het afgesproken bedrag
ontvangen en verder alles aan het beheer over laten. De betalingen verliepen altijd prima, soms wat later, maar de heer [geïntimeerde] ontving zijn huren uiteindelijk.
[…]
In 2013 kreeg ik als beheerder ook de woning aan de [adres2] 5 1 te [woonplaats2] in beheer.
Voor de [adres2] hadden we dezelfde afspraken binnen het beheer wat ik deed als voor de
[adres1] te [woonplaats2] . De afspraak omtrent de huur per pand werd € 1.600,- per pand.
In de loop van de jaren zijn er diverse keren zaken geweest van huurders via de huurcommissie. Met als gevolg dat er terugbetaling moest plaatsvinden van hoge huren en servicekosten. Deze bedragen moest ik als beheerder betalen en later zijn deze kosten door de helft gedeeld en ieder heeft daarvan zijn helft betaald.
[...]
Er was nog een afrekening van de laatste huren en de gemeentelijke belastingen. Ik heb met de heer [geïntimeerde] een afspraak hierover gemaakt. Deze bedragen zijn keurig afgelost. Dhr. [geïntimeerde] gaf aan dat deze betalingen niet snel genoeg gingen. Concluderend staat het bedrag van € 275,- volgens onze afspraak nog open. Dit bedrag zal begin mei 2018 worden betaald. Ik betreur deze gang van zaken, na een toch jarenlange prima samenwerking.

5.De vordering en de beslissing van de rechtbank

5.1
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter, samengevat, gevorderd dat deze [appellant] veroordeelt tot betaling van € 3.445,- aan achterstallige afdracht van overeengekomen maandelijkse betalingen, € 1.535,23 aan achterstallige afdracht van zijn aandeel in de terugbetaling van servicekosten en te hoge huur, € 3.935,- aan achterstallige afdracht van geïncasseerde borgsommen en € 895,- ter zake van een afspraak om 50% bij te dragen aan de gemeentelijke belastingen van 1 januari 2017 tot 1 juni 2017, in totaal derhalve tot betaling van € 9.810,23, vermeerderd met wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
5.2
De kantonrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 3.445,- aan achterstallige afdracht afgewezen en voor het overige zijn vorderingen (grotendeels) toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
6.1
[appellant] heeft in principaal hoger beroep zes Romeins genummerde grieven (bezwaren) tegen het vonnis geformuleerd. Zij vordering in hoger beroep strekt ertoe dat de door de kantonrechter toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] is in incidenteel hoger beroep met een grief opgekomen tegen het vonnis. Hij wil dat de door de kantonrechter afgewezen vordering ter zake van achterstallige afdracht alsnog wordt toegewezen.
6.2
De grieven van partijen worden hierna thematisch - en zo veel mogelijk in onderlinge samenhang – besproken.
Mondelinge overeenkomst van opdracht
6.3
De overeenkomst tussen partijen is er een van opdracht (art. 7:400 BW). Dat slechts sprake was van een vriendendienst van zijn kant is weliswaar door [appellant] gesuggereerd, maar niet feitelijk onderbouwd. Er is geen schriftelijke vastlegging gemaakt van de overeenkomst tussen partijen. In essentie stellen de grieven I, III, IV en V van [appellant] de vraag aan de orde wat de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen zijn. Dat is een vraag van uitleg. Hoewel de door de Hoge Raad in het Haviltex-arrest (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) ontwikkelde maatstaf voor contractsuitleg spreekt van een “schriftelijke” overeenkomst heeft de Hoge Raad in het arrest HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6319 buiten twijfel gesteld dat de Haviltex-maatstaf eveneens toepassing vindt bij de uitleg van mondelinge overeenkomsten. In dergelijke gevallen komt het er - bij gebreke van een schriftelijk contract tussen partijen - op aan hoe het (in de procedure gebleken) feitelijk handelen van partijen (hun doen en laten) ten opzichte van elkaar met behulp van genoemde maatstaf normatief moet worden gewaardeerd, oftewel hoe zij elkaars verklaringen en gedragingen over en weer in redelijkheid hebben mogen opvatten en begrijpen. Alvorens in het licht van deze maatstaf te oordelen over de omvang van de door partijen overeengekomen rechten en plichten zal het hof ingaan op [appellant] ’s in hoger beroep herhaalde beroep op schending door [geïntimeerde] van de klachtplicht (art. 6:89 BW)
(grief II).
Heeft [geïntimeerde] de klachtplicht geschonden?
6.4
[appellant] ’s meest verstrekkende verweer is dat [geïntimeerde] de klachtplicht van art. 6:89 BW heeft geschonden. Op grond van deze wetsbepaling is de partij die een prestatie in ontvangst neemt (de schuldeiser) gehouden binnen bekwame tijd bij de schuldenaar zijn beklag te doen over een (vermeend) gebrek in de prestatie. Of aan de klachtplicht is voldaan
(derhalve of tijdig is geklaagd) is afhankelijk van alle betrokken belangen en alle relevante omstandigheden, waaronder de aard en de inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. Voor het antwoord op de vraag of het gebrek tijdig is gemeld ( voor het slagen van een beroep op art. 6:89 BW) is van bijzonder belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het tijdsverloop totdat is geklaagd. Dit nadeel kan gelegen zijn in de benadeling van de bewijspositie van de schuldenaar, in een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken, of in het gebrek aan duidelijkheid over zijn rechtspositie. Stelplicht en bewijslast dat niet tijdig is geklaagd berusten bij de schuldenaar, waarbij echter heeft te gelden dat het aan de schuldeiser is om te stellen en, zo nodig te bewijzen dat en wanneer hij heeft geklaagd over het gebrek in de prestatie. Het is eveneens aan de schuldeiser om in het debat tussen partijen aan de orde te stellen dat de schuldenaar geen nadeel heeft gehad van zijn late beklag en aan de schuldenaar om (vervolgens) te betogen dat hij daarvan wel relevant nadeel heeft ondervonden.
6.5
Ook in de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of [appellant] is benadeeld door het tijdsverloop totdat [geïntimeerde] zich beklaagde over de wijze waarop [appellant] zich van zijn verplichtingen had gekweten. [appellant] meent van wel, [geïntimeerde] daarentegen van niet. [appellant] meent, zo begrijp het hof, dat nu veel verrekeningen en transacties door hem cash zijn verricht en gedaan met huurders die kort in Nederland, of althans in de gehuurde panden verbleven en waarbij ook veel op basis van mondelinge afspraken is gedaan en verricht, [appellant] in zijn belangen is geschaad, omdat hij nu niet meer kan achterhalen wat er aan transacties en (andere financiële) handelingen door hem is verricht. Het hof volgt [appellant] niet in deze stelling. [appellant] heeft niet betwist dat hij in zijn beheerrol gelden in ontvangst nam en transacties verrichtte in het belang van [geïntimeerde] . Gelet daarop lag het op [appellant] ’s weg als goed opdrachtnemer zijn handelen deugdelijk te administreren respectievelijk vast te leggen. Het gaat niet aan om, waar een dergelijke administratie respectievelijk vastlegging door [appellant] kennelijk heeft ontbroken, dit te betrekken bij het beoordelen van de vraag of [appellant] is benadeeld door het tijdsverloop voorafgaand aan het beklag van [geïntimeerde] . Behoudens tijdsverloop – dat geen doorslaggevende factor is bij de beoordeling van een beroep op art. 6:89 BW – heeft [appellant] geen, althans onvoldoende andere relevante omstandigheden gesteld die met zich brengen dat zijn beroep op schending van de klachtplicht zou moeten slagen, zodat ook het hof dit beroep zal passeren. Grief II faalt derhalve.
Omvang verplichtingen; maandelijkse afdracht overeengekomen bedragen
6.6
Dan komt het hof toe aan de in de grieven van [appellant] en in de grief van [geïntimeerde] aan de orde gestelde vraag wat de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen zijn. Daarover oordeelt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft in deze procedure gemotiveerd gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde] beheerswerkzaamheden zou verrichtten voor diens huurpanden aan de [adres1] en [adres2] . [appellant] zou de acquisitie van de huurders doen, de huurcontracten opstellen, de hoogte van de huurprijzen bepalen, de huren, servicekosten en waarborgsommen innen en één en ander met de huurders afrekenen. De afspraak was verder dat hij maandelijks aan [geïntimeerde] € 1.580,- zou afdragen voor de [adres1] en € 1.600,- voor de [adres2] en het meerdere voor zichzelf mocht houden.
6.7
Naar het hof begrijpt meent [appellant] dat ten aanzien van zijn verplichtingen als opdrachtnemer enkel is overeengekomen dat hij zou bemiddelen bij het tot stand brengen van huurovereenkomsten en de huur zou innen. Deze karige omschrijving van zijn taken staat echter haaks op wat [appellant] zelf heeft geschreven in zijn in rov. 4.7 hiervoor weergegeven brief aan de gemachtigde van [geïntimeerde] . Uit die brief volgt niet alleen dat [appellant] tevens voor [geïntimeerde] de borgsommen van de huurders inde, maar ook volgt uit de zin “De heer [geïntimeerde] wilde alleen het afgesproken bedrag ontvangen en verder alles aan het beheer over laten” dat [appellant] kennelijk toen van mening was dat hij het volledige beheer over de panden had en dat [geïntimeerde] enkel de hem toekomende bedragen wenste te ontvangen en de rest aan [appellant] overliet. De grieven I en III van [appellant] falen in zoverre. Daarnaast volgt uit die brief, anders dan de kantonrechter heeft aangenomen, ook voldoende duidelijk dat partijen hebben afgesproken dat door [appellant] een vast bedrag per pand moest worden afgedragen, te weten (aanvankelijk) € 1.250,- voor het pand aan de [adres1] en € 1.600,- voor het pand aan de [adres2] . Nu [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist dat het afdrachtbedrag voor het pand aan de [adres1] op enig moment op € 1.580,- is gesteld, zal ook het hof daarvan uitgaan. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat er geen harde verplichting bestond om deze bedragen maandelijks aan [geïntimeerde] af te dragen, maar het hof volgt hem daarin niet, nu dit niet alleen niet strookt met de hiervoor genoemde brief van [appellant] zelf, maar ook op gespannen voet staat met de opmerking in de conclusie van antwoord, waarin door [appellant] wordt aangegeven dat hetgeen bovenop genoemde bedragen aan inkomsten werd gegenereerd (“het meerdere”) als honorarium voor zijn diensten aan [appellant] zelf toekwam. Die opmerking wijst er eveneens op dat de genoemde bedragen maandelijks aan [geïntimeerde] dienden te worden afgedragen en dat voor hem ( [appellant] ) slechts het meerdere restte als honorarium voor zijn beheerwerkzaamheden. De stelling dat [geïntimeerde] ermee instemde dat [appellant] in bepaalde maanden niet betaalde strookt niet met zijn opmerking in de brief van 28 april 2018 dat hij verantwoordelijk was voor “eventuele leegstand” en is ook niet voldoende feitelijk door [appellant] onderbouwd door bijvoorbeeld te verwijzen naar stukken en correspondentie waaruit blijkt dat in de maanden, waarin sprake was van leegstand van de panden, de maandelijkse betalingen met instemming van [geïntimeerde] achterwege werden gelaten. Conclusie is dat de grief van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep slaagt en het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 3.445,- aan achterstallige afdrachtbetalingen – waarvan de hoogte op zichzelf niet inhoudelijk door [appellant] is betwist – zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2019.
Borgsommen huurders
6.8
Uit het feit dat [appellant] ook naar zijn eigen, in genoemde brief vervatte, overtuiging het volledige beheer voerde over de panden volgt eveneens dat zijn stellingen ten aanzien van het bij einde van de opdrachtovereenkomst niet afdragen van de door hem geïnde borgsommen van huurders niet opgaan. De in hoger beroep gedane (kale) betwisting dat er door hem € 3.935,- aan borgsommen van huurders is ontvangen, passeert het hof, nu [appellant] niet heeft aangegeven wat hij tijdens zijn beheer dan wel aan borgsommen van huurders heeft ontvangen. Het lag evenwel, nu hij naar eigen zeggen het volledige beheer over de panden voerde en ook de borg inde, op zijn weg dit een en ander in zijn verweer duidelijk te maken. Dat geldt eveneens voor de stelling dat de borgsommen met door huurders verschuldigde huurpenningen of energiekosten zouden zijn verrekend. Nog daargelaten dat [geïntimeerde] heeft betwist dat een dergelijke verrekening was toegestaan, heeft [appellant] nagelaten duidelijk te maken met welke huurder(s) hij welke bedragen wanneer heeft verrekend. De stelling dat de vorderingen van huurders tot terugbetaling van borgsommen zouden zijn verjaard is evenmin feitelijk onderbouwd en wordt gemotiveerd betwist door [geïntimeerde] . Tot slot passeert het hof ook [appellant] ’s betoog dat tot dusverre niet is gebleken dat enige huurder daadwerkelijk aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de borg. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt namelijk niet in te zien waarom dit een en ander (indien al juist) [appellant] zou bevrijden van de op hem als opdrachtnemer rustende verplichting om tijdens zijn beheer geïnde borgsommen van huurders - die op enig moment aan die huurders moeten worden terugbetaald - af te dragen aan de verhuurder ( [geïntimeerde] ) of opvolgend beheerder van de panden. Grief IV treft dan ook geen doel.
Servicekosten en hoge huren
6.9
Dan komt het hof toe aan de vorderingen van [geïntimeerde] in verband met hoge huren en servicekosten die moesten worden terugbetaald aan verschillende huurders na tussenkomst van de huurcommissie. Over de in dit kader tussen partijen gemaakte afspraken heeft [appellant] in zijn in rov. 4.7 genoemde brief aan de gemachtigde van [geïntimeerde] opgemerkt:
In de loop van de jaren zijn er diverse keren zaken geweest van huurders via de huurcommissie. Met als gevolg dat er terugbetaling moest plaatsvinden van hoge huren en servicekosten. Deze bedragen moest ik als beheerder betalen en later zijn deze kosten door de helft gedeeld en ieder heeft daarvan zijn helft betaald.
Naar het hof begrijpt betwist [appellant] in hoger beroep dat de in de brief genoemde (naar het hof daaruit opmaakt: generieke) afspraak om de kosten in verband met de hiervoor genoemde problematiek met elkaar te delen zou zijn gemaakt. Wel kan het zijn, aldus [appellant] , dat dit incidenteel wel zo is overeengekomen als er een uitspraak lag van de huurcommissie per individuele huurder. Daarnaast stelt [appellant] dat “nergens uit blijkt” dat “de helft” van de vordering ter zake van servicekosten van [geïntimeerde] door hem is ontvangen. Het hof passeert ook dit betoog, omdat dit wederom haaks staat op hetgeen [appellant] in zijn brief aan de gemachtigde van [geïntimeerde] heeft geschreven. Uit die brief laat zich op dit punt redelijkerwijs niet anders afleiden dan dat ( [appellant] toen van mening was dat) door beide partijen de afspraak is gemaakt om de kosten die gepaard gingen met terugbetaling aan huurders in verband met de bemoeienis van de huurcommissie op basis van 50/50 te delen, dat [appellant] die terugbetalingen zou verrichten en dat (in elk geval) [geïntimeerde] zijn deel daarvan heeft voldaan. Wat [geïntimeerde] , naar het hof begrijpt, [appellant] aanwrijft is dat [appellant] desondanks in gebreke is gebleven zijn deel op te hoesten en voor adequate terugbetaling aan de huurders zorg te dragen, waardoor uiteindelijk [geïntimeerde] voor het deel dat [appellant] had zullen voldoen als verhuurder door huurders werd aangesproken. In het licht van het voorgaande – met name hetgeen [appellant] zelf in zijn brief omtrent de op dit punt gemaakte afspraken heeft verklaard – en het feit dat ook in hoger beroep de hoogte van het gevorderde bedrag op zichzelf niet door [appellant] wordt bestreden en evenmin door hem wordt gesteld dat hij ‘zijn deel’ van de gemaakte afspraken wel jegens de huurders is nagekomen, schiet de betwisting van verschuldigdheid van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag te kort. De stelling dat de hiervoor genoemde problematiek buiten zijn verantwoordelijkheid als beheerder viel maakt dit niet anders, nu in het voorgaande al is overwogen dat (ook in de visie van [appellant] ten tijde van het schrijven van meergenoemde brief) hijzelf het volledige beheer over de panden had, [geïntimeerde] enkel de hem toekomende bedragen wenste te ontvangen en de rest (dus ook de financiële kant van de verhuuractiviteiten) aan [appellant] overliet. In het licht daarvan is het, anders dan [appellant] betoogt, niet opmerkelijk dat [geïntimeerde] heeft betoogd dat diens deel van de terug te betalen bedragen niet rechtstreeks aan de huurders is voldaan maar dat hij dit aan [appellant] heeft betaald. Ook grief III faalt derhalve.
Gemeentelijke belastingen
6.1
Over de vordering van [geïntimeerde] inzake de gemeentelijke belastingen kan het hof kort zijn. Uit de overgelegde whatsapp conversatie tussen beide partijen (hiervoor weergegeven onder 4.5), met name uit het woord “ok” aan het slot ervan leidt het hof af dat kennelijk ten tijde van die conversatie tussen partijen overeenstemming erover bestond dat het bedrag van € 895,- zag op de helft van het totaalbedrag aan gemeentelijke belastingen over een periode van vijf maanden en dat [appellant] ermee instemde dit bedrag aan [geïntimeerde] te betalen. Anders dan [appellant] betoogt, staat het feit dat een afspraak zoals deze via whatsapp is gemaakt en niet in een schriftelijk contract is opgenomen er niet aan in de weg dat zo’n afspraak tussen opdrachtgever en opdrachtnemer juridisch bindend is en nakoming daarvan kan worden afgedwongen. Een reden om daar in dit geval anders over te denken – bijvoorbeeld omdat sprake zou zijn van scherts of slechts een aftasten van partijen – heeft [appellant] niet gegeven. Grief V faalt dan ook.
Incassokosten en rente
6.11
In zijn zesde en laatste grief stelt [appellant] geen rente verschuldigd te zijn over de door de kantonrechter toegewezen bedragen en evenmin gehouden te zijn tot vergoeding van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Nu die laatste ook niet door de kantonrechter zijn toegewezen heeft [appellant] in zoverre geen belang bij zijn grief. Voor wat betreft het niet verschuldigd zijn van rente over de toegewezen bedragen heeft [appellant] slechts verwezen naar zijn voorgaande grieven. Nu deze alle falen, moet grief VI op dit punt het lot daarvan delen.
Geen bewijslevering
6.12
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, verder onbesproken blijven. Omdat [appellant] zijn stellingen ook in hoger beroep niet deugdelijk feitelijk heeft onderbouwd, wordt aan (tegen)bewijslevering niet toegekomen.

7.Slotsom

De slotsom is dat geen van [appellant] ’s grieven doel treft en dat de grief van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal op het punt van de afdrachtbetalingen worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het principaal en incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (tariefgroep I, 1 punt voor het principaal hoger beroep en 0,5 punt voor het incidenteel hoger beroep).

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep,
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 26 mei 2020, behoudens voor wat betreft de afwijzing van de gevorderde afdrachtbetalingen, doet in zoverre opnieuw recht en
- veroordeelt [appellant] tot betaling van € 3.445,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2019 tot de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze
uitspraak vastgesteld op € 332,- aan griffierecht en € 787,- aan salaris advocaat in het principaal hoger beroep en € 393,50 aan salaris advocaat in het incidenteel hoger beroep;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, O.E. Mulder en J.E. Wichers en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 december 2021.