ECLI:NL:GHARL:2021:11729

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.295.100
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie te verlagen, terwijl de vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep kwam om de onderlinge overeenkomst van 9 augustus 2018 in de beschikking op te nemen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de partneralimentatie vastgesteld op € 669,- per maand, maar de man verzocht om deze te verlagen naar € 369,- per maand, later gewijzigd naar € 329,- per maand. De vrouw verzocht om de partneralimentatie te handhaven en de onderlinge overeenkomst op te nemen.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, inclusief de ingediende stukken en de mondelinge behandeling. Het hof oordeelde dat er relevante wijzigingen in de omstandigheden waren, met name in het inkomen van de vrouw, die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigden. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw € 2.075,- netto per maand bedraagt, terwijl de draagkracht van de man € 639,- netto per maand is. Dit leidde tot de conclusie dat de man voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de partneralimentatie vastgesteld op € 823,- per maand met ingang van 1 oktober 2020, en op € 839,- per maand met ingang van 1 januari 2022. De vrouw werd niet-ontvankelijk verklaard in haar zelfstandig tegenverzoek en de proceskosten werden gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de financiële omstandigheden van beide partijen na een echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.100
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 509345)
beschikking van 21 december 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.P. van der Veer te Ede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M. Bissumbhar te Barneveld.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 juni 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Bissumbhar van 20 oktober 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van der Veer van 8 november 2021 met een aanvulling op het beroepschrift en producties;
  • een journaalbericht van mr. Bissumbhar van 11 november 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Bissumbhar van 15 november 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Bissumbhar van 18 november 2021 met spreekaantekeningen en een draagkrachtberekening;
  • een journaalbericht van mr. Van der Veer van 19 november 2021 met spreekaantekeningen en een draagkrachtberekening.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2021 telefonisch plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
  • de man en zijn advocaat;
  • de vrouw en haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij echtscheidingsconvenant van 9 augustus 2018 zijn partijen overeengekomen dat de man, zodra zij de echtelijke woning heeft verlaten, zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 842,- bruto per maand, te verhogen met de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2019. Het echtscheidingsconvenant is gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam, van 5 september 2018 en maakt deel uit van die beschikking.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 880,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2021 afgerond € 907,- per maand.
3.3
Op 9 augustus 2018 zijn partijen overeengekomen dat de man vanaf 1 januari 2019 maandelijks € 75,- en vanaf 1 januari 2020 maandelijks € 100,- aan de vrouw aflost op zijn schuld aan de vrouw vanwege overbedeling ad € 26.420,- bij de verdeling van de gemeenschap van goederen. De rente bedraagt 1% op jaarbasis en wordt jaarlijks in december door de man voldaan.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) zoals opgenomen in het convenant van 9 augustus 2018 en de beschikking van 5 september 2018 gewijzigd en met ingang van 1 oktober 2020 bepaald op € 669,- per maand. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw hetgeen zij vanaf 1 oktober 2020 te veel aan partneralimentatie heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen, in welk kader de man de te veel betaalde partneralimentatie mag verrekenen met in de toekomst door hem verschuldigde partneralimentatietermijnen, maandelijks met een bedrag van maximaal
€ 100,-. De rechtbank heeft het verzoek van de man om de partneralimentatie nog verder te verlagen (tot € 284,- per maand) en het verzoek van de vrouw om de onderlinge overeenkomst van 9 augustus 2018 in de beschikking op te nemen afgewezen.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep ziet op de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man en de ingangsdatum.
De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019, althans de datum van indiening van het verzoekschrift tot wijziging, te bepalen op € 369,- per maand, dan wel op het bedrag dat en met de ingangsdatum die het hof juist acht, met veroordeling tot terugbetaling of verrekening van hetgeen te veel is betaald door de man, kosten rechtens.
Bij journaalbericht van 8 november 2021 heeft de man zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij het hof verzoekt de alimentatie te bepalen op € 329,- per maand, in plaats van € 369,- per maand.
4.3
De vrouw voert verweer in het (principaal) hoger beroep van de man en is zelf ook in (incidenteel) hoger beroep gekomen. Dit hoger beroep ziet op de partneralimentatie, meer specifiek de grond voor wijziging en op de opname van de onderlinge overeenkomst.
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in het principaal hoger beroep, althans die verzoeken af te wijzen en, in incidenteel hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, de onderlinge overeenkomst in de beschikking op te nemen en te bepalen dat het bedrag van € 23.920,- opeisbaar is geworden, kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Toelaatbaarheid wijziging verzoek man
5.1
De man heeft als gemeld zijn verzoek gewijzigd in zijn journaalbericht van 8 november 2021. Grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep dienen in beginsel bij verzoek- of verweerschrift te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Deze in beginsel strakke regel lijdt echter onder meer uitzondering indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van verzoek kan plaatsvinden. Van die uitzondering is sprake in een geschil over een uitkering tot levensonderhoud. Uitspraken over die uitkering kunnen – ook met terugwerkende kracht – gewijzigd worden, zodat beide partijen er belang bij hebben dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. De appelrechter mag daarom bij zijn beslissing over een dergelijk geschil rekening houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien. Het hof gaat gelet hierop uit van het gewijzigde verzoek van de man.
Grond voor wijziging
5.2
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de wijziging van het inkomen van de vrouw een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. De vrouw stelt dat partijen mondeling hebben afgesproken dat zij meer mocht gaan verdienen, tot een maximum van € 1.927, - netto per maand, zonder dat dit een grond voor wijziging zou opleveren. De man heeft deze stelling echter betwist en de vrouw heeft geen bewijs aangeboden, zodat de afspraak niet is komen vast te staan.
Ingangsdatum
5.3
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De (gewijzigde) verplichting kan bijvoorbeeld ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
5.4
Het hof gaat net als de rechtbank uit van 1 oktober 2020 als ingangsdatum. Dat is de eerste dag van de maand na indiening door de man van zijn verzoekschrift bij de rechtbank. Vanaf die datum heeft de vrouw in ieder geval rekening kunnen houden met een eventuele wijziging van de partneralimentatie. Het hof zal na de beoordeling van de behoefte en draagkracht beoordelen of bij deze ingangsdatum een terugbetalingsverplichting bestaat en in hoeverre terugbetaling van de vrouw kan worden gevergd.
Aanhechten berekeningen
5.5
Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw en de draagkracht van de man berekend en heeft een jusvergelijking gemaakt. Het hof zal de berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen. Hoewel het hof uitgaat van 1 oktober 2020 als ingangsdatum, zal het hof om proceseconomische redenen en omdat partijen er belang bij hebben dat de meest recente gegevens in de beoordeling worden betrokken, uitgaan van de inkomensgegevens over 2021.
Behoefte vrouw
5.6
De behoefte van de vrouw van € 1.927,- netto per maand in 2018 is niet in geschil en staat daarmee vast. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 2.015- netto per maand en met ingang van 1 januari 2021 afgerond € 2.075,- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
5.7
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw behoeftig is. In geschil is echter in welk deel van haar eigen behoefte de vrouw kan voorzien en daarmee wat haar aanvullende behoefte is aan een uitkering van de man.
5.8
Zoals hiervoor is overwogen, is de door de vrouw gestelde afspraak dat een inkomensstijging tot € 1.927, - netto per maand buiten beschouwing blijft niet komen vast te staan. Het hof gaat uit van de werkelijke inkomensgegevens van de vrouw.
Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties leidt het hof af dat de vrouw in de maanden januari tot en met mei 2021 per maand een brutosalaris van € 1.613,41 ontving en vanaf juni 2021 een brutosalaris van € 1.664,15 per maand. Het hof gaat daarom uit van een gemiddeld brutosalaris van € 1.643,- per maand.
De vrouw voert aan dat haar inkomensstijging niet structureel is en dat van haar niet gevergd kan worden dat zij het huidige aantal uren blijft werken. Gebleken is echter dat de vrouw in de jaren 2019, 2020 en 2021 een vergelijkbaar inkomen heeft verworven, zodat naar het oordeel van het hof wel degelijk sprake is van een structurele inkomensstijging ten opzichte van het uitgangspunt ten tijde van het convenant in 2018. De vrouw is op dit moment kennelijk in staat dit hogere inkomen te verwerven. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met een fictief lager inkomen met het oog op een mogelijke toekomstige inkomensachteruitgang als gevolg van de spierziekte van de vrouw.
Het hof houdt geen rekening met de kostenvergoeding die de vrouw ontvangt als mentor, nu dit geen inkomen betreft. Het hof acht het verder niet redelijk rekening te houden met de betalingen van de man aan de vrouw in verband met zijn overbedeling bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Die betalingen betreffen naar zeggen van de man aflossing en rente. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, is in het licht van de afspraak van 9 augustus 2018 dat de rente jaarlijks in december zal worden voldaan, niet duidelijk welk deel van de maandelijkse betalingen van de man aan aflossing en welk deel aan rente is toe te rekenen. Het ontbreken van die toelichting komt voor risico van de man en het hof zal dan ook de maandelijkse betalingen geheel aanmerken als aflossingen van de man op zijn schuld aan de vrouw en niet als inkomsten (uit vermogen). Het hof houdt wel rekening met de fiscale gevolgen van de eigen woning en gaat daarbij uit van de rentelasten zoals vermeld op het door de vrouw als productie 8 overgelegde financieel jaaroverzicht 2020.
5.9
Gelet op de aangehechte berekening bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.646,- per maand. De behoefte van de vrouw bedraagt in 2021 € 2.075,- netto per maand. Haar netto aanvullende behoefte is dan € 429,- per maand. Gebruteerd is dit € 823,- per maand.
Draagkracht man
5.1
Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof net als de man in zijn laatste berekening uit van een brutosalaris van € 2.968,- per vier weken (het gemiddelde salaris van de door de man overgelegde loonstroken van periodes 9 en 10 2021). Het hof trekt de door de man in zijn berekening betrokken pensioenpremies af. Het hof houdt rekening met de fiscale gevolgen van de eigen woning. Gelet op de aangehechte berekening bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 2.548,- per maand.
5.11
Bij het draagkrachtloos inkomen van de man houdt het hof rekening met zijn woonlasten, met de zorgverzekeringspremie die volgt uit productie N van de man en met de maandlastenbeschermer die volgt uit productie 17 van de man in eerste aanleg.
Het hof houdt geen rekening met de afbetaling en rente op de overbedelingsschuld van de man. Het hof acht het niet redelijk dat de lasten van de man in verband met zijn overbedeling bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen leiden tot een hoger draagkrachtloos inkomen en daarmee tot een lagere partneralimentatie voor de vrouw. Het hof houdt ook geen rekening met de aflossing van de man aan [naam1] in verband met een personal-financeregeling voor zijn auto. De vrouw heeft betwist dat rekening moet worden gehouden met die extra lasten en de man heeft niet onderbouwd dat sprake is van een noodzakelijke last die voorrang heeft boven zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
5.12
Gelet op de aangehechte berekening bedraagt de draagkracht van de man € 639,- netto per maand of € 1.015,- bruto per maand. Dat betekent dat de man voldoende draagkracht heeft om in de bruto aanvullende behoefte van de vrouw van € 823,- per maand te voorzien.
Jusvergelijking
5.13
Het hof heeft een jusvergelijking gemaakt, om te beoordelen of de vrouw bij een partneralimentatie van € 823,- per maand in een betere financiële positie komt dan de man, doordat zij meer vrij te besteden overhoudt. Het hof houdt daarbij aan de zijde van de man rekening met de in de berekening van zijn draagkracht betrokken lasten. Aan de zijde van de vrouw houdt het hof rekening met de door de vrouw in haar berekening betrokken lasten die door de man niet zijn betwist, met uitzondering van de stookkosten, die al zijn verdisconteerd in de bijstandsnorm. Het hof houdt verder rekening met € 14,- per maand aan zorgtoeslag.
5.14
Uit de aangehechte jusvergelijking blijkt dat de man en de vrouw bij een bruto partneralimentatie van € 922,- per maand een vergelijkbaar bedrag vrij te besteden overhouden. De jusvergelijking staat daarmee niet aan de weg aan vaststelling van een partneralimentatie van € 823,- per maand. Na indexering bedraagt deze partneralimentatie met ingang van 1 januari 2022 afgerond € 839,- per maand.
Terugbetaling
5.15
Het hof komt net als de rechtbank tot een lagere partneralimentatie dan partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen. Gebleken is echter dat na de bestreden beschikking verrekening heeft plaatsgevonden. Het hof komt echter wel tot een hogere partneralimentatie dan de rechtbank, zodat geen aanvullende terugbetalingsverplichtingen ontstaan voor de vrouw.
Onderlinge overeenkomst
5.16
De vrouw verzoekt het hof de onderlinge overeenkomst van 9 augustus 2018 op te nemen in deze beschikking. De man heeft de inhoud van die overeenkomst niet betwist. Het hof zal dit verzoek daarom net als de rechtbank afwijzen wegens gebrek aan belang, nog daargelaten of een dergelijk verzoek in een verzoekschriftprocedure over partneralimentatie mogelijk is.
5.17
De vrouw verzoekt het hof verder voor het eerst in hoger beroep te bepalen (het hof begrijpt: voor recht te verklaren) dat een bedrag van € 23.920,- opeisbaar is geworden. Dat is geen vermeerdering of wijzing van de zelfstandige tegenverzoeken die zij in eerste aanleg heeft gedaan, maar een geheel nieuw zelfstandig tegenverzoek dat zij niet voor het eerst in hoger beroep kan doen (artikel 362 Rv). Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in dat verzoek.

6.De slotsom

6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en te bekrachtigen voor zover het de opname van de onderlinge overeenkomst in de beschikking betreft. Voor de leesbaarheid zal het hof de bestreden beschikking geheel vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft berekeningen van het NBI van de vrouw en de draagkracht van de man en een
jusvergelijking gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar zelfstandig tegenverzoek dat in rov. 5.17 is genoemd;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2021 en opnieuw beschikkende:
wijzigt het echtscheidingsconvenant van 9 augustus 2018 en de beschikking van de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam, van 5 september 2018 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 1 oktober 2020: € 823,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022: € 839,- per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, J.H. Lieber en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 21 december 2021 door mr. M.H.F. van Vugt uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.