ECLI:NL:GHARL:2021:11794

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
200.294.637
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en financiële transparantie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de hoogte van de kinderalimentatie die de man moet betalen aan de vrouw voor hun minderjarige dochter. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere beschikking bepaald dat de man vanaf 9 maart 2020 een bedrag van € 204,- per maand moest betalen. De vrouw is in hoger beroep gegaan met vier grieven, waarbij zij onder andere de ingangsdatum van de alimentatie, de behoefte van de minderjarige, de draagkracht van de man en de hoogte van de alimentatie aan de orde stelt. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 november 2021 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, via een Skype-verbinding aanwezig geweest.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie, wat van belang is voor de beoordeling van zijn draagkracht. De man heeft weliswaar een winst uit onderneming van € 88.633,- in 2019, maar in 2020 is dit gedaald naar € 22.417,-. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende gegevens heeft overgelegd om zijn huidige financiële situatie te onderbouwen. De vrouw heeft daarentegen voldoende aangetoond dat de behoefte van de minderjarige hoger is dan door de rechtbank was vastgesteld. Het hof komt tot de conclusie dat de behoefte van de minderjarige € 984,- per maand bedraagt, en dat de man met ingang van 9 maart 2020 een bijdrage van € 582,- per maand moet betalen.

De beslissing van het hof leidt tot een gedeeltelijke toewijzing van de grieven van de vrouw, en de eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 23 december 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.294.637
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 499254)
beschikking van 23 december 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Fazrhi te Utrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 tot en met 18, ingekomen op 12 mei 2021;
  • het verweerschrift met productie 1;
  • de akte correctie conclusie verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Loonstein van 22 oktober 2021 met producties 19 tot en
met 24;
- een journaalbericht van mr. Loonstein van 9 november 2021 met producties 25 tot en met 27.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, beiden via een Skype-beeldverbinding.
3. De feiten
De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
[de minderjarige] (roepnaam: [de minderjarige] ), geboren [in] 2006 te [plaats] .
De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw oefent van rechtswege het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont sinds de verbreking van de relatie van haar ouders bij de vrouw.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist dat de man met ingang van 9 maart 2020 een bedrag van € 204,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie).
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven hebben betrekking op de ingangsdatum van de kinderalimentatie, de behoefte van [de minderjarige] , de hoogte van de draagkracht van de man en de hoogte van de kinderalimentatie.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt uitsluitend ten aanzien van de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie) te vernietigen en haar verzoek in eerste aanleg - te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 1.200,- per maand, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht - alsnog toe te wijzen en/of de door de man gedane verzoeken in eerste aanleg- te bepalen dat de man een bedrag van € 87,- per maand, althans een bedrag dat de rechtbank redelijk acht - af te wijzen, als ook de man te veroordelen over te gaan tot afgifte aan de advocaat van de vrouw van:
  • de jaarrekeningen 2018, 2019 en 2020;
  • de huurovereenkomsten met betrekking tot de [adres1] 78, [adres1] 80A en [adres2] te [woonplaats1] over de jaren 2018, 2019, 2020 en 2021;
  • de huurovereenkomsten met betrekking tot de sportschool over de jaren 2018, 2019, 2020 en 2021;
  • afschriften van alle bankafrekeningen van de man over de jaren 2018, 2019 en 2020, zodat daaruit de inkomsten en het vermogen van de man kunnen worden vastgesteld,
dan wel kopieën daarvan, binnen vijf dagen na betekening van deze beschikking, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man aan de uit te spreken veroordeling niet of niet volledig voldoet, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, althans haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, al dan niet onder aanvulling en/of verbetering van de gronden van de beslissing, met veroordeling van de vrouw in hoger beroep in de kosten van de procedure.

5.De overwegingen voor de beslissing

ingangsdatum kinderalimentatie
5.1
De vrouw heeft in haar eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de datum van indiening van haar verzoekschrift, te weten 9 maart 2020, als ingangsdatum voor de vast te stellen kinderalimentatie heeft gehanteerd.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.2
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De rechter moet daarbij behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben.
Het hof is van oordeel dat de stelling van de vrouw dat de man - zeker vanaf het moment dat hij een brief van de advocaat van de vrouw heeft ontvangen - rekening heeft moeten houden met door hem te betalen kinderalimentatie, moet worden gepasseerd. De brief van de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man van 7 mei 2019 waarop de vrouw zich beroept, vermeldt dat een aantal onderwerpen door partijen en hun advocaten besproken c.q. geregeld dienen te worden. Als derde punt van die onderwerpen noemt de advocaat van de vrouw: “Afspraken rond [de minderjarige] waaronder alimentatie”. Het hof acht de inhoud van de brief van de advocaat van de vrouw op het punt van de kinderalimentatie nog dermate vrijblijvend dat de man vanaf dat moment nog geen rekening hoefde te houden met een gerechtelijke vaststelling van kinderalimentatie. Temeer nu de vrouw en [de minderjarige] op dat moment nog in de echtelijke woning woonden. Vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift door de vrouw bij de rechtbank, heeft de man wel rekening kunnen en ook moeten houden met een eventuele gerechtelijke vaststelling van de bijdrage voor [de minderjarige] . De eerste grief van de vrouw faalt daarom. Het hof zal net als de rechtbank de bijdrage voor [de minderjarige] beoordelen met ingang van 9 maart 2020.
behoefte van [de minderjarige]
5.3
De tweede grief van de vrouw heeft betrekking op de behoefte [de minderjarige] . Partijen verschillen van mening over het bedrag dat zij in 2017 te besteden hadden.
5.4
Bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] wordt uitgegaan het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen. Het gaat daarom om het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2017. Vervolgens kunnen de kosten van [de minderjarige] worden vastgesteld op basis van NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” 2017.
Het hof laat daarom het door de vrouw opgestelde overzicht van de kosten van [de minderjarige] buiten beschouwing.
5.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het inkomen van de man uit winst uit onderneming en inkomsten uit tegenwoordige arbeid berekend op € 3.529,- netto per maand. Naar het oordeel van het hof wordt de wijze van berekening van dit bedrag door zowel de vrouw als de man niet betwist.
Aan de zijde van de vrouw is de rechtbank uitgegaan een netto maandinkomen van
€ 268,- gebaseerd het door haar aangevoerde verzamelinkomen van € 3.211,- per jaar. Het maandelijkse netto gezinsinkomen werd door de rechtbank vastgesteld op € 3.797,-. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de stukken en de mondelinge behandeling in eerste aanleg weliswaar is gebleken dat de ouders op grotere voet hebben geleefd dan hun financiële positie toeliet, maar onvoldoende is onderbouwd door de vrouw dat er tijdens de relatie meer aan [de minderjarige] werd uitgegeven. De rechtbank is daarbij voorbij gegaan aan de stellingen van de vrouw dat er in 2017 ook andere inkomsten waren, onder meer uit de stalling van paarden.
5.6
Het hof is van oordeel dat in de procedure in hoger beroep alsnog voldoende is komen vast te staan dat er sprake was van overige inkomsten ten tijde van de samenleving van partijen. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist, maar tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep alsnog bevestigd dat er negen paardenboxen beschikbaar waren voor de stalling van paarden van betalende klanten. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat er meer paardenboxen beschikbaar waren voor klanten zodat het hof uitgaat van negen tegen betaling gestalde paarden. Het hof leidt uit hetgeen partijen hebben verklaard verder af dat de vergoeding voor het stallen van een paard circa € 315,- per maand bedroeg, maar dat daar kosten tegenover stonden. Het hof stelt deze in redelijkheid op € 145,- per maand (€ 100,- voer plus overige kosten € 45,-). Dit leidt er toe dat het er voor moet worden gehouden dat partijen uit de stalling van paarden gemiddeld € 1.530,- per maand extra te besteden hadden.
Verder is uit de stukken en de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gekomen dat partijen uit verhuur van de het pand aan de [adres1] 78 destijds een bedrag van € 750,- per maand ontvingen.
5.7
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] uitgegaan moet worden van een netto maandelijks gezinsinkomen van
€ 3.529,- vermeerderd met € 2.280,- (€ 1530,- + € 750,-) per maand. De behoefte van [de minderjarige] wordt daarom gebaseerd op een gezinsinkomen in 2017 van in totaal € 5.809,-,- netto per maand en niet op een bedrag van € 3.797,- zoals de rechtbank heeft gedaan. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
5.8
Op basis van de tabel en voormeld netto gezinsinkomen berekent het hof de behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage van haar ouders op € 928,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] dan € 984,- per maand in plaats van het door de rechtbank berekende bedrag van € 605,- per maand.
draagkracht man
5.9
In haar derde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de draagkracht van de man niet op de juiste manier door de rechtbank is vastgesteld. De man heeft onvoldoende gegevens overgelegd om inzicht in zijn financiële situatie te krijgen. In 2019 was nog sprake van een winst uit onderneming van € 88.633,-. De man heeft alleen tussentijdse cijfers overlegd over 2020. Daaruit volgt een terugval in de winst naar € 22.417,-. Een dermate hoge terugval moet naar de mening van de vrouw niet als uitgangspunt worden genomen voor de berekening van de draagkracht van de man.
5.1
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij is niet in het bezit van recentere gegevens. Zijn accountant is inmiddels in dienst bij een ander kantoor en hij heeft ervoor gekozen om de accountant te volgen. De accountant heeft helaas nog geen nadere financiële stukken over 2020 en ook niet over 2021 gereed. Hij betwist dat er panden door hem worden verhuurd en dat hij de afgelopen periode grote uitgaven heeft gedaan.
5.11
Het hof is van oordeel dat het door de man als productie 9 in eerste aanleg overgelegde financiële overzicht van slechts één pagina van zijn eenmanszaak over 2020 onvoldoende basis biedt om de financiële situatie van de man vanaf oktober 2020 te kunnen inschatten. Dat de man geen nieuwere en uitgebreidere stukken van zijn onderneming in hoger beroep heeft ingediend, komt voor zijn rekening en risico. Dat de man er voor gekozen heeft om bij dezelfde accountant te blijven en de financiële verwerking van de cijfers van zijn onderneming van 2020 hierdoor volgens hem is vertraagd, doet daar niet aan af.
De man heeft verder ook geen informatie verstrekt over de resultaten van zijn onderneming in 2021. Gelet op het feit dat de Coronamaatregelen dit jaar zijn versoepeld en de onderneming van de man een sportschool betreft, zal dit een gunstige invloed hebben op zijn mogelijkheden om inkomsten te verwerven. Te verwachten is daarom dat het resultaat ten opzichte van vorig jaar is verbeterd. Het had op de weg van de man gelegen om bijvoorbeeld een financiële prognose of de BTW-aangiftes over 2021 te overleggen om zijn stellingen nader te onderbouwen, maar hij heeft dit nagelaten. Dit klemt te meer nu de winst uit onderneming volgens hem in 2020 en 2021 veel lager is dan voorheen het geval was.
De man heeft zijn stellingen dat hij uit de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning van € 300.000,- een bedrag van € 250.000,- heeft moeten aanwenden om de onderneming draaiende te houden en € 50.000,- voor de uitkoop van een huurder van zijn pand, alsmede dat er sprake is van een aanzienlijke schuld aan zijn moeder die hij moet afbetalen, eveneens niet nader onderbouwd, zodat het hof deze stellingen passeert.
5.12
Het hof is dan ook van oordeel dat de man onvoldoende openheid van zaken over zijn financiën heeft gegeven, terwijl hij daarvoor een lange periode de tijd heeft gehad. Namens de vrouw is al in de procedure in eerste aanleg, en ook opnieuw in deze procedure in hoger beroep, dus bij herhaling aan de man verzocht om meer onderbouwing van zijn financiële situatie te geven. De man heeft dit desondanks niet gedaan. Op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan het hof hieraan de gevolgen verbinden die het hof geraden acht.
hoogte kinderalimentatie
5.13
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de draagkracht van de vrouw berekend op € 402,- per maand. Hiertegen heeft de vrouw geen grieven gericht. De vrouw stelt in haar vierde grief dat de man (naar rato) in de behoefte van [de minderjarige] dient bij te dragen met een hoger bedrag dan de rechtbank heeft vastgesteld. De man is het daar niet mee eens.
De totale behoefte van [de minderjarige] is € 984,- per maand. Nu het hof niet in staat is om de draagkracht van de man te berekenen, zal het hof in redelijkheid bepalen dat de man met ingang van 9 maart 2020 dient te voorzien in de resterende behoefte van [de minderjarige] van € 582,- per maand.
5.14
Nu het hof van oordeel is dat het redelijk is dat de man ter zake kinderalimentatie aan de vrouw € 582,- per maand betaalt, komt het hof aan een beoordeling van de overige verzoeken van partijen, waaronder het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om alsnog financiële stukken over te leggen, als ook het nadere bewijsaanbod van partijen, niet meer toe.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de vrouw gedeeltelijk en dit leidt tot een andere beslissing dan de beslissing die de rechtbank in eerste aanleg heeft gegeven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu de procedure de bijdrage voor het kind van partijen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 9 maart 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 582,- per maand (geïndexeerd per 1 januari 2021 € 599,46 per maand) zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, R. Feunekes en I.G.M.Th.Weijers-van der Marck, bijgestaan door de griffier, en is op 23 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.