In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, geboren in 2017 en 2018, van wie de ouders in hoger beroep zijn gegaan tegen de beslissing van de kinderrechter. De kinderrechter had op 2 maart 2020 bepaald dat de uithuisplaatsing van de kinderen, die gold tot 15 maart 2020, werd verlengd tot 15 maart 2021. De ouders zijn het niet eens met deze beslissing en hebben het hof verzocht om de uithuisplaatsing te heroverwegen.
Het hof heeft in een eerdere beschikking van 30 juni 2020 al een tussenbeslissing genomen en de raad voor de kinderbescherming gevraagd om onderzoek te doen naar de situatie van de kinderen en de mogelijkheden voor terugplaatsing bij de ouders. De raad heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat het in het belang van de kinderen is om bij de pleegouders te blijven, omdat de ouders niet in staat zijn om de kinderen adequaat te verzorgen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 5 januari 2021 zijn de ouders, hun advocaat, en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de raad verschenen. De pleegouders waren niet aanwezig. Het hof heeft de argumenten van de ouders gehoord, maar is tot de conclusie gekomen dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk blijft. De ouders hebben niet voldoende aangetoond dat zij in staat zijn om de kinderen op te voeden, zelfs niet met hulp van familie en vrienden.
Het hof heeft daarom besloten om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarbij de uithuisplaatsing van de kinderen wordt verlengd. Het hof benadrukt dat het belang van de kinderen voorop staat en dat stabiliteit en continuïteit in hun opvoeding essentieel zijn.