ECLI:NL:GHARL:2021:1905

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
20/00576 t/m 20/00589
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en boetes

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin veertien naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (MRB) en bijbehorende boetes aan belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen verminderd, maar het beroep tegen de boetes ongegrond verklaard. De inspecteur stelde dat de naheffingsaanslagen onterecht waren verminderd, omdat de auto’s geparkeerd stonden op een voor het openbaar rijverkeer openstaande weg, wat volgens de wet leidt tot beëindiging van de schorsing van de motorrijtuigenbelasting. De rechtbank had geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat hij vóór 2 januari 2019 geen gebruik had gemaakt van de weg, en had de naheffingsaanslagen dienovereenkomstig verminderd. Het hof oordeelde echter dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslagen had opgelegd, omdat het parkeerterrein als een weg wordt beschouwd. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar verminderde de naheffingsaanslagen voor enkele oldtimers, omdat daar eerder belasting voor was betaald. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de inspecteur om motorrijtuigenbelasting na te heffen indien gebruik wordt gemaakt van de weg, ongeacht het feitelijke gebruik voorafgaand aan de constatering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00576 tot en met 20/00589
uitspraakdatum: 2 maart 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen te Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2020, nummers AWB 19/5805, 19/5858, 19/5864, 19/5869, 19/5874, 19/5878, 19/5881, 19/5884, 19/5886, 19/5888, 19/5889, 19/5890, 19/5893 en 19/5894, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn veertien naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting opgelegd. Bij beschikkingen zijn veertien boetes opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de nageheven motorrijtuigenbelasting ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft dertien boetes vernietigd en één boete (kenmerk Hof: 20/00576) verminderd tot € 51.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen verminderd. Het beroep tegen de boete heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 19 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was volgens de registratie in het kentekenregister op 25 januari 2019 houder van de in onderdeel 2.3. van deze uitspraak vermelde veertien personenauto’s (hierna: de auto’s). Op dat tijdstip was op verzoek van belanghebbende de tenaamstelling in het kentekenregister op grond van artikel 67 van de Wegenverkeerswet 1994 voor de auto’s geschorst. Vier van de auto’s zijn vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik genomen (hierna: de oldtimers). Dat betreft de auto’s 1, 3, 8 en 10 in het overzicht.
2.2.
Op 25 januari 2019 is geconstateerd dat de auto’s geparkeerd stonden op een parkeerterrein aan de [a-straat] te [Z] . Naar aanleiding hiervan heeft de RDW de schorsing van de auto’s beëindigd.
2.3.
De Inspecteur heeft vervolgens op 1 juli 2019 op grond van artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) veertien naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (hierna ook: MRB) aan belanghebbende opgelegd, telkens over een periode van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin 25 januari 2019 is gelegen. Het totaal van de nageheven belasting bedraagt € 11.569. Daarnaast heeft de Inspecteur veertien verzuimboetes opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd en, vanwege de financiële omstandigheden van belanghebbende, één boete verminderd tot € 51(auto 1; kenmerk Hof: 20/00576) en de overige dertien boetes vernietigd. Het betreft de volgende naheffingsaanslagen:
Auto
Kenmerk
Hof
Kenmerk
Rechtbank
Aanslag
Nummer
Kenteken
1e toelating
MRB
Boete
Totaal
1
20/576
19/5805
90001
[nummer1]
1986
516
51
567
2
20/577
19/5858
90002
[nummer2]
1995
891
891
3
20/578
19/5864
90003
[nummer3]
1987
231
231
4
20/579
19/5869
90004
[nummer4]
2006
515
515
5
20/580
19/5874
90005
[nummer5]
1992
856
856
6
20/581
19/5878
90006
[nummer6]
1999
944
944
7
20/582
19/5881
90007
[nummer7]
2005
1.561
1.561
8
20/583
19/5884
90008
[nummer8]
1986
270
270
9
20/584
19/5886
90009
[nummer9]
2003
1.344
1.344
10
20/585
19/5888
90010
[nummer10]
1985
225
225
11
20/586
19/5889
90011
[nummer11]
1994
1.46
1.46
12
20/587
19/5890
90012
[nummer12]
2002
1.009
1.009
13
20/588
19/5893
90013
[nummer13]
2001
753
753
14
20/589
19/5894
90014
[nummer14]
2002
994
994
11.569
51
11.62
2.4.
Voor de oldtimers heeft de Inspecteur in februari/maart 2019 belasting geheven naar het tarief van artikel 84a van de Wet. De geheven motorrijtuigenbelasting heeft betrekking op het gehele jaar 2019 en bedraagt € 118 (auto 1), € 57 (auto 3), € 74 (auto 8) en € 57 (auto 10). Totaal derhalve € 306.
2.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het parkeerterrein waarop de auto’s op 25 januari 2019 stonden geparkeerd, behoort tot de weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet en artikel 68 van de Wegenverkeerswet 1994. Het gebruik van die weg, waartoe ook parkeren behoort, leidt tot beëindiging van de schorsing en geeft de Inspecteur op grond van artikel 35 van de Wet de bevoegdheid motorrijtuigenbelasting na te heffen. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is daarom door de Rechtbank verworpen. De Rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór 2 januari 2019 geen gebruik heeft gemaakt van de weg omdat de auto’s tot die dag op een door belanghebbende gehuurd afgesloten parkeerterrein in Utrecht stonden. Omdat vanwege dit bewijsoordeel niet kan worden gezegd dat de Inspecteur in bewijsnood heeft verkeerd, dient de periode waarover motorrijtuigenbelasting kan worden nageheven, in afwijking van de wettelijke fictie, te worden beperkt tot de periode vanaf 2 januari 2019. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslagen daarom dienovereenkomstig verminderd. Het beroep tegen de verzuimboete heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.

3.Geschil en standpunten

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.2.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, nr. 11/04730 (ECLI:NL:HR:2013:973; hierna: het arrest van 25 oktober 2013), betoogt de Inspecteur dat voor de hoogte van de na te heffen motorrijtuigenbelasting niet van belang is of en in welke mate met de auto’s voorafgaand aan het tijdstip van feitelijke constatering (op 25 januari 2019) van de weg gebruik is gemaakt. De Rechtbank had de naheffingsaanslagen daarom niet mogen beperken tot de periode vanaf 2 januari 2019. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar
.
3.3.
Belanghebbende handhaaft in verweer zijn bij de Rechtbank ingenomen standpunt dat de auto’s niet waren geparkeerd op de weg zodat geen sprake is geweest van handelen in strijd met de schorsingsvoorwaarden. Daarnaast voert belanghebbende aan dat de Rechtbank terecht het naheffingstijdvak heeft beperkt tot de periode vanaf 2 januari 2019. Ook moet volgens belanghebbende rekening worden gehouden met de omstandigheid dat een vier auto’s oldtimers zijn en dat voor die auto’s in de loop van het jaar 2019 alsnog motorrijtuigenbelasting is voldaan. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard dat de boete niet in geschil is. Omdat belanghebbende geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, kunnen zijn standpunten er niet toe leiden dat de naheffingsaanslagen op een lager bedrag worden vastgesteld dan de Rechtbank heeft gedaan.

4.Beoordeling van het geschil

Gebruik van de weg / bevoegdheid tot naheffing
4.1.
Op grond van artikel 19 van de Wet is, kort samengevat, geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd gedurende een schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Artikel 35, lid 1, van de Wet geeft de Inspecteur de bevoegdheid de niet geheven motorrijtuigenbelasting na te heffen indien de schorsing eindigt omdat met het motorrijtuig waarvoor de schorsing geldt gebruik wordt gemaakt van de weg als bedoeld in artikel 68, lid 1, onderdeel d, van de Wegenverkeerswet 1994.
4.2.
Belanghebbende heeft bij wege van verweer in hoger beroep aangevoerd dat geen gebruik is gemaakt van de weg. Vast staat echter dat de auto’s geparkeerd waren op een niet afgesloten, voor eenieder vrij toegankelijk parkeerterrein dat is gelegen aan de [a-straat] te [Z] . De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof daarom terecht geoordeeld dat het parkeerterrein waar de auto’s op 25 januari 2019 zijn aangetroffen, behoort tot een voor het openbaar rijverkeer openstaande weg als bedoeld in de artikelen 5 en 35 van de Wet. De omstandigheid dat het parkeerterrein primair bedoeld is voor de bewoners van de naastgelegen flat doet hier niet aan af. Gelet hierop is gebruik gemaakt van de weg en was de Inspecteur bevoegd de onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen.
Naheffingstijdvak
4.3.
Artikel 35, lid 2, van de Wet bepaalt dat de na te heffen motorrijtuigenbelasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin gebruik van de weg is gemaakt. De Rechtbank heeft geoordeeld dat, in afwijking van deze bepaling, over de periode vóór 2 januari 2019 geen motorrijtuigenbelasting kan worden nageheven omdat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat voor die datum met de auto’s geen gebruik is gemaakt van de weg. Het hoger beroep van de Inspecteur richt zich tegen dit oordeel van de Rechtbank. Weliswaar betwist de Inspecteur in hoger beroep niet dat met de auto’s gedurende het gehele jaar 2018 en op de eerste dag van het jaar 2019 geen gebruik van de weg is gemaakt, maar voor het tijdvak van naheffing acht hij dat niet van belang. Hij verwijst hiervoor naar het arrest van 25 oktober 2013.
4.4.
De motorrijtuigenbelasting is een belasting die per tijdvak op aangifte moet worden voldaan. In voorkomende gevallen kan de Inspecteur de belasting op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) naheffen. In artikel 35 van de Wet is een daarvan deels afwijkende regeling getroffen. Die afwijkingen bestaan hierin dat, anders dan in artikel 20 van de AWR, de mogelijkheid tot naheffing in artikel 35 van de Wet niet is gekoppeld aan het in één of meer tijdvakken niet betaald zijn van de belasting, maar aan de constatering dat tijdens een periode van schorsing gebruik is gemaakt van de weg. Ook wijkt de hoogte van het na te heffen bedrag af. Waar op grond van artikel 20 van de AWR de belasting kan worden nageheven die gedurende maximaal vijf jaren te weinig is betaald, is het na te heffen bedrag in artikel 35 van de Wet beperkt en gefixeerd op (kort gezegd) de belasting die zonder schorsing over vier tijdvakken van drie maanden verschuldigd zou zijn.
4.5.
Uit het arrest van 25 oktober 2013 en de daarin vermelde wetsgeschiedenis volgt dat de strekking van deze afwijkingen voor de wetgever was een praktische oplossing te geven voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor een inspecteur zich ziet geplaatst als feitelijk gebruik van de weg met een motorrijtuig wordt geconstateerd, maar niet kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. De in artikel 35 van de Wet opgenomen naheffingsmogelijkheid is daarom niet gestoeld op de fictie dat gedurende de desbetreffende tijdvakken gebruik is gemaakt van de weg en dat daarom over die tijdvakken moet worden nageheven. De constatering dat tijdens een schorsing gebruik is gemaakt van de weg vormt daarentegen een zelfstandig belastbaar feit, waarbij de verschuldigde belasting bij wijze van fictie is gesteld op de belasting die zonder schorsing in de naheffingsperiode verschuldigd zou zijn geweest. Of in het naheffingstijdvak wel of geen gebruik is gemaakt van de weg, is voor het berekende bedrag niet van belang.
4.6.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is daarom niet van belang of de inspecteur daadwerkelijk bewijsmoeilijkheden ondervindt en of - al of niet door middel van een bewijsoordeel - komt vast te staan dat geen eerder gebruik van de weg heeft plaatsgevonden. De wetgever heeft het bedrag van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting immers los van het feitelijke gebruik vastgesteld. Tegenbewijs is niet aan de orde. Met de op grond van artikel 35 van de Wet vastgestelde naheffing komt de belastingschuldige in dezelfde positie als de houder van een auto waarvoor geen schorsing is aangevraagd. Ook voor die houder is de verschuldigde motorrijtuigenbelasting onafhankelijk van de vraag of wel of geen gebruik is gemaakt van de weg. De Hoge Raad heeft dit wettelijke systeem in het arrest van 25 oktober 2013 niet in strijd geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het Hof ziet geen aanleiding in het concrete geval van belanghebbende anders te oordelen. Weliswaar heeft belanghebbende aangevoerd dat hij moet leven van een minimum inkomen, maar hij heeft geen inzicht verstrekt in zijn totale inkomens- en vermogenspositie waaruit zou kunnen blijken dat hij buitensporig wordt getroffen door de motorrijtuigenbelastingheffing met betrekking tot de auto’s.
4.7.
Gelet hierop heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen terecht berekend op de motorrijtuigenbelasting die zonder schorsing over de vier in artikel 35 van de Wet genoemde tijdvakken is verschuldigd. De berekening van de motorrijtuigenbelasting is verder niet in geschil. Het hoger beroep van de Inspecteur is in zoverre gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd.
Overgangsregeling oldtimers
4.8.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de door hem in de loop van het jaar 2019 voor de oldtimers betaalde motorrijtuigenbelasting. De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat deze belasting met toepassing van artikel 84a van de Wet is berekend over het gehele jaar 2019, zonder rekening te houden met de schorsing in de eerste maanden van het jaar. Voor de maanden januari tot en met maart in 2019 kan worden gesproken van dubbele heffing, omdat deze maanden ook geheel of gedeeltelijk zijn meegenomen bij het vaststellen van de thans betwiste naheffingsaanslagen. De Inspecteur ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 35, lid 5 van de Wet de naheffingsaanslagen voor de oldtimers te verminderen met de door belanghebbende op grond van de oldtimersregeling betaalde bedragen zoals deze in onderdeel 2.4 van deze uitspraak zijn vermeld. De naheffingsaanslag voor auto 1 moet met € 118 worden verminderd tot € 398. De naheffingsaanslag voor auto 3 moet worden verminderd met € 57 tot € 174. De naheffingsaanslag voor auto 8 moet worden verminderd met € 74 tot € 196. De naheffingsaanslag voor auto 10 moet worden verminderd met € 57 tot € 168.
4.9.
Voor verdere vermindering van deze vier naheffingsaanslagen door toepassing van het overgangstarief voor oldtimers voor zover die aanslagen zijn berekend over tijdvakken die vallen in 2018, ziet het Hof geen aanleiding. Niet in geschil is dat voor die auto’s gebruik gemaakt had kunnen worden van de overgangsregeling van artikel 84a van de Wet en dat met de oldtimers in het jaar 2018 geen gebruik is gemaakt van de weg. Uit de wettekst en de parlementaire geschiedenis van artikel 84a van de Wet (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 752, nr. 3, blz. 14, 15, 58 en 59) blijkt echter dat het de bedoeling van de wetgever is dat vooraf een keuze moet worden gemaakt voor de toe te passen regeling en dat samenloop van de overgangsregeling en de schorsingsregeling door de wetgever niet wenselijk werd geacht. Om die reden is in het tiende lid van artikel 84a van de Wet opgenomen dat de artikelen 19 tot en met 21 bij toepassing van het overgangstarief buiten toepassing blijven. Belanghebbende heeft gekozen voor toepassing van de schorsingsregeling en komt daarom – nog los van de omstandigheid dat de tijdvakken van heffing niet samenvallen, dat niet vóór aanvang van het kalenderjaar 2018 om toepassing van artikel 84a van de Wet is verzocht en dat het bedrag aan belasting niet bij aanvang van dat kalenderjaar is betaald – niet meer voor toepassing van het overgangstarief in aanmerking.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boete en het griffierecht,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond, maar alleen voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslagen MRB inzake de auto’s 1 (kenmerk Hof 20/00576), auto 3 (kenmerk Hof 20/00578), auto 8 (kenmerk Hof 20/00583) en auto 10 (kenmerk Hof 20/00585),
– vernietigt de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag MRB voor auto 1 tot € 398,
– vermindert de naheffingsaanslag MRB voor auto 3 tot € 174,
– vermindert de naheffingsaanslag MRB voor auto 8 tot € 196,
– vermindert de naheffingsaanslag MRB voor auto 10 tot € 168 en
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen tegen de overige naheffingsaanslagen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.