ECLI:NL:GHARL:2021:2120

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
200.285.772
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling van minderjarigen en verzoek om deskundige benoeming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 12 oktober 2020 de ondertoezichtstelling had verlengd. De moeder voerde aan dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging was en dat ambulante hulpverlening voldoende zou zijn. De GI, Stichting Jeugdbescherming Overijssel, en de vaders van de minderjarigen voerden verweer en stelden dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de ontwikkelingsbedreigingen weg te nemen. Het hof oordeelde dat de wettelijke vereisten voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig waren en dat de zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen niet waren afgenomen. Het hof wees het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen af, omdat het verzoek onvoldoende was onderbouwd en het in strijd zou zijn met het belang van de kinderen. De bestreden beschikkingen van de kinderrechter werden bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.285.772 en 200.285.773
(zaaknummers rechtbank Overijssel 252998 en 253003)
beschikking van 4 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Merçanoğlu te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel, regio Twente,
gevestigd te Hengelo (O),
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerder1],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep (zaaknummer 200.285.772),
verder te noemen: de vader van [de minderjarige1] ,
advocaat: mr. M.N.G.N.H. Brech te ’s-Gravenhage,
en
[verweerder2],
wonende te [C] ,
verweerder in hoger beroep (zaaknummer 200.285.773),
verder te noemen: de vader van [de minderjarige2] ,
advocaat: mr. M. Verbraaken-Vooys te ’s-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (verder te noemen: de kinderrechter), van 12 oktober 2020, en schriftelijk uitgewerkt op 20 oktober 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers 252998 en 253003, hierna ook te noemen : de bestreden beschikking(en).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 november 2020;
- de brief van 9 december 2020 van mr. Merçanoğlu, met bijlage;
- het verweerschrift met producties van de GI;
- het verweerschrift met producties van de vader van [de minderjarige1] (zaaknummer 200.285.772);
- het verweerschrift met producties van de vader van [de minderjarige2] (zaaknummer 200.285.773);
- een faxbericht van mr. Verbraaken-Vooys van 29 januari 2021 met pleitaantekeningen (zaaknummer 200.285.773).
2.2
De zaken zijn gelijktijdig en gevoegd behandeld. De mondelinge behandeling heeft op 4 februari 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
  • de moeder in persoon, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader van [de minderjarige1] in persoon, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vader van [de minderjarige2] in persoon, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [D] en [E] namens de GI.
Namens de raad is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
[de minderjarige1] is geboren [in] 2009 te [F] . [de minderjarige2] is geboren [in] 2012 te [G] . [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen bij de moeder. Het ouderlijk gezag over [de minderjarige2] wordt uitgeoefend door de moeder en de vader van [de minderjarige2] .
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 24 november 2020 heeft de kinderrechter de vader van [de minderjarige1] met ingang van die datum samen met de moeder belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
Bij beschikkingen van 14 oktober 2019 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uitgesproken voor de duur van zes maanden, tot 14 april 2020. Voor het overige is de beslissing aangehouden.
Bij beschikkingen van 31 maart 2020 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld tot 14 oktober 2020. Bij beschikking van 21 juli 2020 (zaaknummer 200.278.257) heeft dit hof deze beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd.
3.3
Bij beschikkingen van 3 april 2020 heeft de kinderrechter spoedmachtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedurende dag en nacht op het adres van de vaders verleend voor de duur van twee weken tot 17 april 2020 en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij beschikkingen van 16 april 2020 heeft de kinderrechter deze machtigingen verlengd met ingang van 17 april 2020 tot 17 mei 2020. Bij beschikking van 21 juli 2020 (zaaknummer 200.278.260) heeft dit hof deze beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd.
3.4
Bij beschikkingen van 7 mei 2020 heeft de kinderrechter de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedurende dag en nacht op de adressen van de vaders verlengd voor de duur van zes weken met ingang van 17 mei 2020 tot 28 juni 2020 en iedere verdere beslissing aangehouden tot de zitting van 18 juni 2020. De machtiging tot uithuisplaatsing is steeds verlengd, tot uiterlijk 3 augustus 2020. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn feitelijk op 14 augustus 2020 weer bij de moeder gaan wonen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikkingen heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 14 oktober 2021.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen. Zij verzoekt primair de beschikkingen te vernietigen en het inleidende verzoek van de GI alsnog af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij dat op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een onafhankelijke deskundige wordt benoemd en dat het aan de deskundige toekomende bedrag ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige zal worden betaald.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hoger beroep van de moeder te verwerpen.
4.4
De vader van [de minderjarige1] voert verweer en verzoekt het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen, met veroordeling van de moeder in de kosten van het geding (zaaknummer 200.285.772).
4.5
De vader van [de minderjarige2] voert verweer en verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de moeder in de kosten van het geding (zaaknummer 200.285.773).
4.6
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet verenigen. De moeder is van mening dat geen sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat de GI ten aanzien de ontwikkelingsbedreiging haar stellingen onvoldoende met feiten heeft onderbouwd.
Als er al sprake is van een ontwikkelingsbedreiging, is de moeder van mening dat ambulante hulpverlening afdoende is om die ontwikkelingsbedreiging weg te nemen.
De moeder is van mening dat een deskundige dient te worden benoemd, aangezien het rapport van de GI is gebaseerd op aannames en niet op feiten.
5.3
De GI stelt dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weg te nemen. Er bestaan zorgen over de sociaal emotionele ontwikkelingen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De kinderen worden belast met de scheidingsproblematiek en de moeder laat onvoorspelbaar gedrag zien. Door de houding van de moeder ervaren de kinderen geen emotionele toestemming van de moeder om onbevangen contact te hebben met hun vader. Vanaf het begin af aan is de moeder het niet eens met de ondertoezichtstelling en heeft zij aan de GI te kennen gegeven daaraan niet te willen meewerken. De moeder stelt zich wantrouwend en weinig flexibel op. Zij stelt eisen/voorwaarden waardoor het niet tot een samenwerking komt.
De GI is van mening dat het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen dient te worden afgewezen.
5.4
De vader van [de minderjarige1] en de vader van [de minderjarige2] zijn van mening dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling van respectievelijk [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Volgens de vaders is ambulante hulpverlening niet afdoende, aangezien de moeder geen probleembesef heeft en niet meewerkt aan hulpverlening.
Gelet op de voortdurende juridische strijd die de moeder levert, verzoeken de vaders om de moeder in de proceskosten te veroordelen.
5.5
Het hof is met de kinderrechter van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW, en dat nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen.
5.6
Sinds de beschikkingen van het hof van 21 juli 2020 is sprake van een wijziging van omstandigheden. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn bij de moeder terug geplaatst en is er een omgangregeling tussen de vaders en de kinderen tot stand gebracht. Dit is een positieve ontwikkeling en het hof complimenteert partijen dat het is gelukt om dit te bewerkstelligen.
De communicatie tussen partijen laat echter nog te wensen over en verloopt moeizaam, hoewel de vaders nu wel per e-mail contact hebben met de moeder. Het wantrouwen tussen partijen is nog onverminderd groot, met als gevolg dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog steeds last hebben van loyaliteitsproblemen en dat de zorgen over hun sociaal-emotionele ontwikkeling nog niet zijn afgenomen.
De GI heeft onvoldoende zicht op de kinderen, op de thuissituatie bij de moeder en op het persoonlijk functioneren van de moeder, waarover nog steeds zorgen bestaan. Psychiatrisch onderzoek van de moeder is nog niet van de grond gekomen. De zorgen die de GI over de kinderen heeft, worden door de moeder niet herkend. In dit opzicht is er weinig vooruitgang geboekt ten opzichte van de vorige beschikking van het hof. Het hof is van oordeel dat GI zicht dient krijgen op het welzijn van de kinderen en inzicht in de thuissituatie bij de moeder en op haar persoonlijk functioneren. Daarvoor is het nodig dat de moeder de samenwerking met de GI aangaat en blijft aangaan en de benodigde hulp accepteert, hetgeen zij tot op heden niet althans onvoldoende heeft gedaan. Gelet op het voorgaande zijn de gronden voor de ondertoezichtstelling nog aanwezig.
5.7
De moeder heeft verzocht om op grond van het bepaalde in artikel 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen.
5.8
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.9
Het hof is van oordeel dat het door de moeder gedane verzoek tot het gelasten van een onderzoek onvoldoende is onderbouwd en dat het verzoek reeds om die reden niet toewijsbaar is. Daarnaast acht het hof het gelasten van een onderzoek strijdig met het belang van de kinderen, zodat het verzoek van de moeder ook op die grond niet toewijsbaar is.
De kinderen zijn en worden door de verstoorde verstandhouding tussen de moeder en de beide vaders en de verschillende (gerechtelijke) procedures die daarmee verband houden belast. Een nieuw onderzoek zal voor nieuwe onrust zorgen of in elk geval de bestaande onrust niet wegnemen en dat is niet in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Het hof wijst het subsidiaire verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijke deskundige te benoemen voor het uitvoeren van een nieuw feitenonderzoek daarom af.
5.1
De moeder heeft voorts nog verzocht om op basis van artikel 810a Rv getuigen te doen horen. Voornoemd artikel ziet niet op het horen van getuigen, maar op het benoemen van een deskundige. Wat daar ook van zij, het hof ziet in hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht geen aanleiding voor het horen van getuigen.
5.11
Het verzoek van beide vaders om de moeder te veroordelen in de kosten van het geding wordt afgewezen. Het hof ziet in hetgeen de vaders hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding om de moeder te veroordelen in de proceskosten. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van nodeloos procederen en mocht de moeder het geschil voor een beoordeling aan het hof voorleggen. Het hof zal de proceskosten op grond van de aard van het geschil compenseren, zoals hierna vermeld.
5.12
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 12 oktober 2020, gewezen onder de zaaknummers 252998 en 253003, en schriftelijk uitgewerkt op 20 oktober 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en R. Krijger, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 4 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.